schlaf meaning in Dutch

German	Dutch
der Schlaf [des Schlaf(e)s; —] Substantiv	slaapm
der Schlafanzug [des Schlafanzug(e)s; die Schlafanzüge] Substantiv	pyjamam
schlafen [schlief; hat geschlafen] Verb	maffenv slapenv
das Schlafgemach Substantiv	slaapkamero slaapplaatso
die Schlafsucht [der Schlafsucht; —] Substantiv	doffeonverschilligheidsubstantief lethargiesubstantief schijndoodsubstantief zinsverdovingsubstantief
der Schlafwagen [des Schlafwagens; die Schlafwagen, die Schlafwägen] Substantiv	slaaprijtuigm slaapwagenm
das Schlafzimmer [des Schlafzimmers; die Schlafzimmer] Substantiv	slaapkamero
einschlafen [schlief ein; ist eingeschlafen] Verb	inslaapvallenv inslapenv onderzeilgaanv
erschlaffen [erschlaffte; ist erschlafft] Verb	fnuikenwerkwoord luwenwerkwoord verflauwenwerkwoord verzwakkenwerkwoord

Your history