German | Dutch |
---|---|
schaffen [schaffte; hat geschafft] Verb | |
abschaffen [schaffte ab; hat abgeschafft] Verb | |
rechtschaffen [rechtschaffner; am rechtschaffensten] Adjektiv | degelijkbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord eerzaambijvoeglijk naamwoord fatsoenlijkbijvoeglijk naamwoord netbijvoeglijk naamwoord |
anschaffen [schaffte an; hat angeschafft] Verb | |
beschaffen Verb | |
die Beschaffenheit [der Beschaffenheit; die Beschaffenheiten] Substantiv | allooisubstantief eigenschapsubstantief kwaliteitsubstantief |
erschaffen [erschuf; hat erschaffen] Verb | |
fortschaffen [schaffte fort; hat fortgeschafft] Verb | |
verschaffen [verschaffte; hat verschafft] Verb |