German | Dutch |
---|---|
die Gesellschaft [der Gesellschaft; die Gesellschaften] Substantiv | genootschapsubstantief gezelschapsubstantief kranssubstantief kringsubstantief maatschappijsubstantief samenlevingsubstantief sociëteitsubstantief vennootschapsubstantief verenigingsubstantief |
der Gesellschafter [des Gesellschafters; die Gesellschafter] Substantiv | |
Gesellschaftshaus | |
wirtschaften [wirtschaftete; hat gewirtschaftet] Verb | beherenwerkwoord besturenwerkwoord huishoudenwerkwoord |
die Herrschaft [der Herrschaft; die Herrschaften] Substantiv | autoriteitsubstantief damesenherensubstantief gezagsubstantief meneerenmevrouwsubstantief |
Kaiserherrschaft | |
die Körperschaft [der Körperschaft; die Körperschaften] Substantiv | corporatiesubstantief gildesubstantief vakverenigingsubstantief |
die Landschaft [der Landschaft; die Landschaften] Substantiv | landschapsubstantief |
das Bein [des Bein(e)s; die Beine/(landschaftlich, süddeutsch, österreichisch umgangssprachlich auch: Beiner)] Substantiv | beeno pooto |
die Leibeigenschaft [der Leibeigenschaft; die Leibeigenschaften] Substantiv | herendienstsubstantief lijfeigenschapsubstantief |
die Leidenschaft [der Leidenschaft; die Leidenschaften] Substantiv | hartstochtsubstantief lustsubstantief passiesubstantief roessubstantief verslavingsubstantief verwoedheidsubstantief |
die Mannschaft [der Mannschaft; die Mannschaften] Substantiv | bemanningsubstantief |
die Meisterschaft [der Meisterschaft; die Meisterschaften] Substantiv | meesterschapsubstantief |
das Milchgeschäft Substantiv | |
das Mutterschaf [des Mutterschafes, des Mutterschafs; die Mutterschafe] Substantiv | ooio |
die Nachkommenschaft [der Nachkommenschaft; die Nachkommenschaften] Substantiv | kroostsubstantief |