German-Dutch dictionary »

süß meaning in Dutch

GermanDutch
süß [süßer; am süßesten] Adjektiv

liefelijkbijvoeglijk naamwoord

zachtbijvoeglijk naamwoord

zoetbijvoeglijk naamwoord

süßen [süßte; hat gesüßt] Verb

zoetenv

die Süßigkeit [der Süßigkeit; die Süßigkeiten] Substantiv

liefelijkheidsubstantief

snoepsubstantief

snoepgoedsubstantief

zachtaardigheidsubstantief

zachtheidsubstantief

zoetsubstantief

zoetheidsubstantief

zoetigheidsubstantief

das Süßwasser [des Süßwassers; die Süßwasser, die Süßwässer] Substantiv

zoetwatero

versüßen [versüßte; hat versüßt] Verb

zoetenv