rose [der rose; die rosen] meaning in Dutch

Results: rose
I'd rather look for this: rose [der rose; die rosen]

German	Dutch
die Rose [der Rose; die Rosen] Substantiv	belroossubstantief roossubstantief wondroossubstantief
Rosenbaum	rododendronm
der Rosenkohl [des Rosenkohls; —] Substantiv	spruitjesm
der Rosenkranz [des Rosenkranzes; die Rosenkränze] Substantiv	bidsnoerm reeksm ristm rozenkransm
der Oleander [des Oleanders; die Oleander] (auch: Rosenlorbeer) Substantiv	oleanderm
die Alpenrose Substantiv	rododendronsubstantief
porös [poröser; am porösesten] Adjektiv	lekbijvoeglijk naamwoord poreusbijvoeglijk naamwoord
rigoros [rigoroser; am rigorosesten] Adjektiv	gestrengbijvoeglijk naamwoord strengbijvoeglijk naamwoord striktbijvoeglijk naamwoord wettischbijvoeglijk naamwoord
das Gekröse [des Gekröses; die Gekröse] Substantiv	krulo plooiselo
der Matrose [des Matrosen; die Matrosen] Substantiv	matroosm
das Gänseblümchen [des Gänseblümchens; die Gänseblümchen] (Gewöhnliches Gänseblümchen) (auch: Ausdauerndes Gänseblümchen; Mehrjähriges Gänseblümchen; Maßliebchen; Tausendschön; Monatsröserl oder schweizerisch: Margritli) Substantiv	madeliefje [madeliefjes]o meizoentjeo
der Proselyt [des Proselyten; die Proselyten] Substantiv	bekeerlingm proselietm
die Proselytenmacherei [der Proselytenmacherei; die Proselytenmachereien] Substantiv	proselitismesubstantief
der Proselytismus Substantiv	proselitismem

Your history