German-Dutch dictionary »

rennen meaning in Dutch

GermanDutch
rennen [rannte; hat/ist gerannt] Verb

hardlopenv

hollenv

racenv

rennenv

snellenv

abtrennen [trennte ab; hat abgetrennt] Verb

afscheidenv

afzonderenv

scheidenv

schiftenv

anbrennen [brannte an; hat angebrannt] Verb

aanbrandenwerkwoord

brennen [brannte; hat gebrannt] Verb

aanzijnv

blakenv

brandenv

gloeienv

ingloedstaanv

entbrennen [entbrannte; ist entbrannt] Verb

aanflitsenwerkwoord

aanfloepenwerkwoord

aangaanwerkwoord

ontbrandenwerkwoord

das Sodbrennen [des Sodbrennens; die Sodbrennen] Substantiv

brandendmaagzuuro

maagbrando

maagzuuro

zuuro

umrennen [rannte um; hat umgerannt] Phrase

omlopenwerkwoord

omverlopenwerkwoord

verbrennen [verbrannte; hat/ist verbrannt] Verb

brandenv

verbrandenv

wettrennen

racenwerkwoord

überrennen [überrannte; hat überrannt] Phrase

overgaanwerkwoord

overlopenwerkwoord