German | Dutch |
---|---|
die Rübe [der Rübe; die Rüben] Substantiv | knolsubstantief knolraapsubstantief raapsubstantief |
betrüben [betrübte; hat betrübt] Verb | |
darüber | daaromtrentbijwoord daaroverbijwoord daarvanbijwoord |
drüben | |
grübeln [grübelte; hat gegrübelt] (über +AKK) Verb | |
vorübergehen [ging vorüber; ist vorübergegangen] Phrase | omkomenwerkwoord overdrijvenwerkwoord overgaanwerkwoord vergaanwerkwoord verlopenwerkwoord verstrijkenwerkwoord |
die Kohlrübe [der Kohlrübe; die Kohlrüben] Substantiv | knolsubstantief knolraapsubstantief koolzaadsubstantief raapsubstantief |
die Mohrrübe [der Mohrrübe; die Mohrrüben] Substantiv | peensubstantief wortelsubstantief |
nach drüben | |
die Runkelrübe [der Runkelrübe; die Runkelrüben] Substantiv | beetwortelsubstantief bietsubstantief krootsubstantief mangelwortelsubstantief |
trübe [trüber; am trübsten] Adjektiv | donkerbijvoeglijk naamwoord duisterbijvoeglijk naamwoord onduidelijkbijvoeglijk naamwoord somberbijvoeglijk naamwoord troebelbijvoeglijk naamwoord vaagbijvoeglijk naamwoord |