German-Dutch dictionary »

rübe meaning in Dutch

GermanDutch
die Rübe [der Rübe; die Rüben] Substantiv

knolsubstantief

knolraapsubstantief

raapsubstantief

betrüben [betrübte; hat betrübt] Verb

bedroevenv

beproevenv

ergerenv

grievenv

smartenv

verdrietdoenv

verdrietenv

darüber

daaromtrentbijwoord

daaroverbijwoord

daarvanbijwoord

drüben

aandeoverkant

grübeln [grübelte; hat gegrübelt] (über +AKK) Verb

piekerenv

zichhethoofdbrekenv

vorübergehen [ging vorüber; ist vorübergegangen] Phrase

omkomenwerkwoord

overdrijvenwerkwoord

overgaanwerkwoord

vergaanwerkwoord

verlopenwerkwoord

verstrijkenwerkwoord

die Kohlrübe [der Kohlrübe; die Kohlrüben] Substantiv

knolsubstantief

knolraapsubstantief

koolzaadsubstantief

raapsubstantief

die Mohrrübe [der Mohrrübe; die Mohrrüben] Substantiv

peensubstantief

wortelsubstantief

nach drüben

naardeanderekant

naardeoverkant

die Runkelrübe [der Runkelrübe; die Runkelrüben] Substantiv

beetwortelsubstantief

bietsubstantief

krootsubstantief

mangelwortelsubstantief

trübe [trüber; am trübsten] Adjektiv

donkerbijvoeglijk naamwoord

duisterbijvoeglijk naamwoord

onduidelijkbijvoeglijk naamwoord

somberbijvoeglijk naamwoord

troebelbijvoeglijk naamwoord

vaagbijvoeglijk naamwoord

12