locke meaning in Dutch

German	Dutch
die Locke [der Locke; die Locken] Substantiv	haarkrulsubstantief haarloksubstantief krulsubstantief loksubstantief
locken [lockte; hat gelockt] Verb	lokkenv
der Block [des Blockes, des Blocks; die Blöcke, die Blocks] Substantiv	blokm
entlocken [entlockte; hat entlockt] Verb	ontfutselenv ontlokkenv tappenv tevoorschijntrekkenv trekkenv uithalenv
die Flocke [der Flocke; die Flocken] Substantiv	nopsubstantief pluissubstantief vloksubstantief
fortlocken	verleidenwerkwoord weglokkenwerkwoord
frohlocken [frohlockte; hat frohlockt] Verb	blijzijnv genietenvanv jubelenv juichenv zichverblijdenv zichverheugenv
die Glocke [der Glocke; die Glocken] Substantiv	belm klokm stolpm
die Glockenblume [der Glockenblume; die Glockenblumen] Substantiv	akeleisubstantief
das Glockenspiel [des Glockenspiels; die Glockenspiele] Substantiv	beiaardo carillono klokkenspelo
der Glockenturm [des Glockenturms, des Glockenturmes; die Glockentürme] Substantiv	klokhuism klokkenhuism klokketorenm
die Schneeflocke [der Schneeflocke; die Schneeflocken] Substantiv	sneeuwvloksubstantief
verlocken [verlockte; hat verlockt] Verb	verleidenv verlokkenv weglokkenv

Your history