German-Dutch dictionary »

list meaning in Dutch

German	Dutch
die List [der List; die Listen] Substantiv	listsubstantief slimmigheidsubstantief
die Liste [der Liste; die Listen] Substantiv	cedelsubstantief ceelsubstantief lijstsubstantief rolsubstantief
listig [listiger; am listigsten] Adjektiv	doortraptbijvoeglijk naamwoord gewiekstbijvoeglijk naamwoord listigbijvoeglijk naamwoord slimbijvoeglijk naamwoord uitgeslapenbijvoeglijk naamwoord
arglistig [arglistiger; am arglistigsten] Adjektiv	boosaardigbijvoeglijk naamwoord doortraptbijvoeglijk naamwoord gewiekstbijvoeglijk naamwoord hatelijkbijvoeglijk naamwoord kwaadaardigbijvoeglijk naamwoord listigbijvoeglijk naamwoord slimbijvoeglijk naamwoord snoodbijvoeglijk naamwoord tekwadertrouwbijvoeglijk naamwoord uitgeslapenbijvoeglijk naamwoord valsbijvoeglijk naamwoord
hinterlistig [hinterlistiger; am hinterlistigsten] Adjektiv	dubbelhartigbijvoeglijk naamwoord trouweloosbijvoeglijk naamwoord verraderlijkbijvoeglijk naamwoord
die Ballistik [der Ballistik; —] Substantiv	ballistieksubstantief werpkundesubstantief
der Idealist [des Idealisten; die Idealisten] Substantiv	idealistm
der Journalist [des Journalisten; die Journalisten] Substantiv	dagbladschrijverm journalistm
der Kanzlist [des Kanzlisten; die Kanzlisten] Substantiv	commiesm klerkm schrijverm
das Klistier [des Klistiers; die Klistiere] Substantiv	klisteero klysmao lavemento
der Nihilist [des Nihilisten; die Nihilisten] Substantiv	nihilistm
Okulist	oogartsm
der Philister [des Philisters; die Philister] Substantiv	filisterm niet-studentm

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms