krank meaning in Dutch

German	Dutch
krank [kränker; am kränksten] Adjektiv	naarbijvoeglijk naamwoord ziekbijvoeglijk naamwoord
krank werden	ziekworden
das Krankenhaus [des Krankenhauses; die Krankenhäuser] Substantiv	gasthuiso hospitaalo ziekenhuiso
die Krankenschwester [der Krankenschwester; die Krankenschwestern] Substantiv	verpleegstersubstantief ziekenverpleegstersubstantief ziekenzustersubstantief zustersubstantief
die Krankheit [der Krankheit; die Krankheiten] Substantiv	aandoeningsubstantief affectsubstantief emotiesubstantief gemoedsbewegingsubstantief
die Allopathie [der Allopathie; —] (Heilmethode der Schulmedizin, bei der Krankheiten im Unterschied zur Homöopathie mit entgegengesetzt wirkenden Medikamenten behandelt werden) Substantiv	allopathieo Medizin
Krankheitsstoff	miasmao moerasdamp
erkranken [erkrankte; ist erkrankt] (an +Dat) Verb	ziekwordenv
die Seekrankheit [der Seekrankheit; —] Substantiv	zeeziektesubstantief
die Zuckerkrankheit [der Zuckerkrankheit; die Zuckerkrankheiten] Substantiv	diabetessubstantief suikerziektesubstantief

Your history