German-Dutch dictionary »

irren meaning in Dutch

GermanDutch
irren Verb

dolenv

dwalenv

ronddolenv

ronddwalenv

warenv

zwervenv

beirren [beirrte; hat beirrt] Verb

misleidenv

opeendwaalspoorzettenv

entwirren [entwirrte; hat entwirrt] Verb

ontwarrenv

uitelkaarhalenv

girren [girrte; hat gegirrt] Verb

kirrenwerkwoord

koerenwerkwoord

roekoeënwerkwoord

klirren [klirrte; hat geklirrt] Verb

kletterenv

klingelenv

rinkelenv

tingelenv

schwirren [schwirrte; hat/ist geschwirrt] Verb

trillenv

vibrerenv

sich irren

dwalenwerkwoord

eenfoutmaken

ernaastzitten

zichvergissen

sich verirren

afdwalenwerkwoord

dwalenwerkwoord

vandewegafwijken

verdwalenwerkwoord

verwirren [verwirrte; hat verwirrt] Verb

dooreenhalenv

vanzijnstukbrengenv

verwarrenv

verwisselenv