German-Dutch dictionary »

heißen meaning in Dutch

GermanDutch
heißen [hieß; hat geheißen] Verb

benoemenv

genoemdwordenv

hetenv

noemenv

uitmakenvoorv

gutheißen [hieß gut; hat gutgeheißen] Verb

beamenwerkwoord

billijkenwerkwoord

goedkeurenwerkwoord

toestemmenwerkwoord

verheißen [verhieß; hat verheißen] Verb

belovenv

toezeggenv

uitlovenv

verzeggenv