gott meaning in Dutch

German	Dutch
der Gott [des Gott(e)s; die Götter] Substantiv	Godm godm godheidm
der Gottesacker [des Gottesackers; die Gottesäcker] Substantiv	begraafplaatsm gehoben, landschaftlich kerkhofm gehoben, landschaftlich
der Gottesdienst [des Gottesdienst(e)s; die Gottesdienste] Substantiv	dienstm eredienstm eucharistievieringm godsdienstoefeningm kerkdienstm mism
die Gottesfurcht [der Gottesfurcht; —] Substantiv	devotiesubstantief godsdienstigheidsubstantief vroomheidsubstantief
gottesfürchtig Adjektiv	devootbijvoeglijk naamwoord godsdienstigbijvoeglijk naamwoord godvrezendbijvoeglijk naamwoord vroombijvoeglijk naamwoord
der Gottesglaube Substantiv	deïsmesubstantief
Gottesleugnung	atheïsmeo godloochenarij godloocheningv
die Gottheit [der Gottheit; die Gottheiten] Substantiv	afgodsubstantief godsubstantief goddelijkheidsubstantief godheidsubstantief
gottlos [gottloser; am gottlosesten] Adjektiv	goddeloosbijvoeglijk naamwoord
der Abgott [des Abgotts/Abgottes; die Abgötter] Substantiv	afgodm idoolm
bigott [bigotter; am bigottesten] Adjektiv	kwezelachtigbijvoeglijk naamwoord
das Fagott [des Fagotts, des Fagottes; die Fagotte] Substantiv	fagoto
Sankt Gotthard	Sint-Gotthard

Your history