German-Dutch dictionary »

go meaning in Dutch

German	Dutch
der Abgott [des Abgotts/Abgottes; die Abgötter] Substantiv	idoolm
die Agonie [der Agonie; die Agonien] Substantiv	agoniesubstantief doodsangstsubstantief doodsstrijdsubstantief stervensnoodsubstantief zieltogingsubstantief
die Allegorie [der Allegorie; die Allegorien] Substantiv	allegoriesubstantief gelijkenissubstantief zinnebeeldsubstantief
bigott [bigotter; am bigottesten] Adjektiv	kwezelachtigbijvoeglijk naamwoord
rigoros [rigoroser; am rigorosesten] Adjektiv	gestrengbijvoeglijk naamwoord strengbijvoeglijk naamwoord striktbijvoeglijk naamwoord wettischbijvoeglijk naamwoord
das Angola [Angolas] 32	Angolao
das Argon [des Argons] Substantiv	argono
der Indigo (oder das) [des Indigos; (Arten:) die Indigos] Substantiv	indigom
beginnen [begann; hat begonnen] (Akkusativ) Verb	aanbindenv aanbrekenv aanvangenv beginnenv ingaanv
Bosnien und Herzegowina [—; —] Phrase	Bosnië-Hercegovinasubstantief
der Demagoge [des Demagogen; die Demagogen] Substantiv	demagoogo volksmennero
die Diagonale [der Diagonale; die Diagonalen] Substantiv	diagonaalsubstantief hoeklijnsubstantief
der Dragon Substantiv	dragonderm
der Dragoner [des Dragoners; die Dragoner] Substantiv	dragonderm
der Egoismus [des Egoismus; die Egoismen] Substantiv	baatzuchtm egoïsmem eigenbaatm zelfzuchtm
der Egoist [des Egoisten; die Egoisten] Substantiv	egoïstm zelfzuchtigem
der Epigone [des Epigonen; die Epigonen] Substantiv	afstammelingm nakomelingm nazaatm
ergötzen [ergötzte; hat ergötzt] Verb	amuserenwerkwoord onderhoudenwerkwoord

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms