German | Dutch |
---|---|
ausgleichen [glich aus; hat ausgeglichen] Verb | |
obgleich | alhoewelvoegwoord hoewelvoegwoord ofschoonvoegwoord |
sogleich | aanstondsbijwoord meteenbijwoord subietbijwoord terstondbijwoord |
ungleichartig Adjektiv | heterogeenbijvoeglijk naamwoord ongelijkslachtigbijvoeglijk naamwoord ongelijksoortigbijvoeglijk naamwoord |
der Vergleich [des Vergleich(e)s; die Vergleiche] Substantiv | |
vergleichen [verglich; hat verglichen] Verb | |
die Vergleichung [der Vergleichung; die Vergleichungen] Substantiv | vergelijkingsubstantief |
die Assonanz [der Assonanz; die Assonanzen] (sich auf die Vokale beschränkender Gleichklang zwischen zwei oder mehreren Wörtern) Substantiv | assonantiesubstantief halfrijmsubstantief |
zugleich Adverb | aaneenbijwoord bijeenbijwoord gelijkbijwoord gelijktijdigbijwoord ineenbijwoord samenbijwoord tegelijkbijwoord tegelijkertijdbijwoord tevensbijwoord tezamenbijwoord tezelfdertijdbijwoord |