German-Dutch dictionary »

gift meaning in Dutch

GermanDutch
das Gift [des Giftes/Gifts; die Gifte] Substantiv

gifo

gifto

venijno

vergifo

zwaddero

giftig [giftiger; am giftigsten] Adjektiv

giftigbijvoeglijk naamwoord

venijnigbijvoeglijk naamwoord

vergiftigbijvoeglijk naamwoord

verpestendbijvoeglijk naamwoord

die Mitgift [der Mitgift; die Mitgiften] Substantiv

bruidsschatsubstantief

huwelijksgiftsubstantief

vergiften [vergiftete; hat vergiftet] Verb

vergallenv

vergevenv

vergiftigenv

verpestenv