German-Dutch dictionary »

furcht meaning in Dutch

GermanDutch
die Furcht [der Furcht; —] Substantiv

beduchtheidsubstantief

vreessubstantief

furchtbar Adverb

barbijwoord

ijselijkbijwoord

schrikaanjagendbijwoord

verschrikkelijkbijwoord

vervaarlijkbijwoord

vreselijkbijwoord

furchen [furchte; hat gefurcht] Verb

doorploegenv

fronsenv

rimpelenv

die Ehrfurcht [der Ehrfurcht; —] Substantiv

eerbiedsubstantief

egardssubstantief

ontzagsubstantief

respectsubstantief

die Gottesfurcht [der Gottesfurcht; —] Substantiv

devotiesubstantief

godsdienstigheidsubstantief

vroomheidsubstantief