fraß [des fraßes; die fraße] meaning in Dutch

Results: fraß
I'd rather look for this: fraß [des fraßes; die fraße]

German	Dutch
der Fraß [des Fraßes; die Fraße] Substantiv	etenm maalm maaltijdm
fressen [fraß; hat gefressen] Phrase	gulzigetenwerkwoord schransenwerkwoord schrokkenwerkwoord
gefräßig Adjektiv	gulzigbijvoeglijk naamwoord schrokkigbijvoeglijk naamwoord vraatzuchtigbijvoeglijk naamwoord

German

Dutch

der Fraß [des Fraßes; die Fraße] Substantiv

fressen [fraß; hat gefressen] Phrase

gefräßig Adjektiv

gulzigbijvoeglijk naamwoord

schrokkigbijvoeglijk naamwoord

vraatzuchtigbijvoeglijk naamwoord

Your history