German | Dutch |
---|---|
fortnehmen | afpakkenwerkwoord weghalenwerkwoord wegnemenwerkwoord |
der Fortschritt [des Fortschritts, des Fortschrittes; die Fortschritte] Substantiv | |
Fortschritt machen | opschietenwerkwoord vooruitgaanwerkwoord vorderenwerkwoord |
fortsenden | afzendenwerkwoord expediërenwerkwoord verzendenwerkwoord |
die Fortsetzung [der Fortsetzung; die Fortsetzungen] Substantiv | bestendigingsubstantief vervolgsubstantief voortzettingsubstantief |
fortwährend Adjektiv | achtereenbijvoeglijk naamwoord aldoorbijvoeglijk naamwoord altijdbijvoeglijk naamwoord eeuwigbijvoeglijk naamwoord immerbijvoeglijk naamwoord onophoudelijkbijvoeglijk naamwoord steedsbijvoeglijk naamwoord vooreeuwigbijvoeglijk naamwoord |
hinfort | voortaanbijwoord |
der Komfort [des Komforts; —] Substantiv | |
sofort Adverb | aanstondsbijwoord dadelijkbijwoord meteenbijwoord opstaandevoetbijwoord schielijkbijwoord subietbijwoord zobijwoord |
sofortig Adjektiv | ogenblikkelijkbijvoeglijk naamwoord promptbijvoeglijk naamwoord |