German-Dutch dictionary »
flucht meaning in Dutch
| German | Dutch |
|---|---|
| die Flucht [der Flucht; die Fluchten] Substantiv | ontvluchtingsubstantief vluchtsubstantief |
| der Ausflucht [der Ausflucht; die Ausflüchte] Substantiv | dekmantelsubstantief draaierijsubstantief foefjesubstantief kneepsubstantief kunstgreepsubstantief smoessubstantief smoesjesubstantief streeksubstantief stuntsubstantief toersubstantief toevluchtsubstantief trucsubstantief uitvluchtsubstantief uitwegsubstantief voorwendselsubstantief |
| seine Zuflucht nehmen zu | |
| verfluchen [verfluchte; hat verflucht] Verb | |
| die Zuflucht [der Zuflucht; die] Substantiv | heenkomensubstantief schuilplaatssubstantief toeverlaatsubstantief toevluchtsubstantief toevluchtsoordsubstantief |
| die Zufluchtsstätte [der Zufluchtsstätte; die Zufluchtsstätten] Substantiv | asielsubstantief toevluchtsoortsubstantief vrijplaatssubstantief |
Your history
Online dictionaries
- Arabic-English
- Bulgarian-English
- Chinese-English
- Danish-English
- Dothraki-English
- Dutch-English
- Esperanto-English
- French-English
- German-English
- Hindi-English
- Hungarian-English
- Italian-English
- Latin-English
- Norwegian-English
- Polish-English
- Portuguese-English
- Romanian-English
- Russian-English
- Serbian-Croatian-English
- Slovak-English
- Spanish-English
- Swedish-English
- Synonym-English
- Turkish-English
All online dictionaries »