erste meaning in Dutch

German	Dutch
hager [hagerer; am hagersten] Adjektiv	schrielbijvoeglijk naamwoord spichtigbijvoeglijk naamwoord
heiser [heiserer; am heisersten] Adjektiv	heesbijvoeglijk naamwoord rauwbijvoeglijk naamwoord schorbijvoeglijk naamwoord
heiter [heiterer; am heitersten] Adjektiv	helderbijvoeglijk naamwoord lustigbijvoeglijk naamwoord monterbijvoeglijk naamwoord onbezorgdbijvoeglijk naamwoord sereenbijvoeglijk naamwoord vrolijkbijvoeglijk naamwoord
leer [leerer; am leersten] Adjektiv	holbijvoeglijk naamwoord ledigbijvoeglijk naamwoord leegbijvoeglijk naamwoord lensbijvoeglijk naamwoord loosbijvoeglijk naamwoord
mager [magerer; am magersten] Adjektiv	magerbijvoeglijk naamwoord schraalbijvoeglijk naamwoord schrielbijvoeglijk naamwoord spichtigbijvoeglijk naamwoord sprietigbijvoeglijk naamwoord
munter [munterer; am muntersten] Adjektiv	drukbijvoeglijk naamwoord krasbijvoeglijk naamwoord kwiekbijvoeglijk naamwoord levendigbijvoeglijk naamwoord opgewektbijvoeglijk naamwoord rapbijvoeglijk naamwoord tierigbijvoeglijk naamwoord viefbijvoeglijk naamwoord wakkerbijvoeglijk naamwoord
sauber [sauberer; am saubersten] Adjektiv	helderbijvoeglijk naamwoord properbijvoeglijk naamwoord reinbijvoeglijk naamwoord schoonbijvoeglijk naamwoord zindelijkbijvoeglijk naamwoord
sauer [saurer; am sauersten] Adjektiv	zuurbijvoeglijk naamwoord
schier [schierer; am schiersten] Adjektiv	bijkansbijvoeglijk naamwoord bijnabijvoeglijk naamwoord haastbijvoeglijk naamwoord schierbijvoeglijk naamwoord

Your history