German | Dutch |
---|---|
evident [evidenter; am evidentesten] Adjektiv | klaarblijkelijkbijvoeglijk naamwoord uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord |
impertinent [impertinenter; am impertinentesten] Adjektiv | aanmatigendbijvoeglijk naamwoord arrogantbijvoeglijk naamwoord brutaalbijvoeglijk naamwoord driestbijvoeglijk naamwoord hautainbijvoeglijk naamwoord laatdunkendbijvoeglijk naamwoord onbeschaamdbijvoeglijk naamwoord schaamteloosbijvoeglijk naamwoord verwaandbijvoeglijk naamwoord verwatenbijvoeglijk naamwoord vrijpostigbijvoeglijk naamwoord |
impotent [impotenter; am impotentesten] Adjektiv | impotentbijvoeglijk naamwoord |
indifferent [indifferenter; am indifferentesten] Adjektiv | lauwbijvoeglijk naamwoord onverschilligbijvoeglijk naamwoord |
indolent [indolenter; am indolentesten] Phrase | apathischbijvoeglijk naamwoord lusteloosbijvoeglijk naamwoord meligbijvoeglijk naamwoord wezenloosbijvoeglijk naamwoord |
indolent [indolenter; am indolentesten] Adjektiv | ongevoeligbijvoeglijk naamwoord |
intelligent [intelligenter; am intelligentesten] Adjektiv | bevattelijkbijvoeglijk naamwoord intelligentbijvoeglijk naamwoord knapbijvoeglijk naamwoord snuggerbijvoeglijk naamwoord |
kompetent [kompetenter; am kompetentesten] Adjektiv | bevoegdbijvoeglijk naamwoord competentbijvoeglijk naamwoord deskundigbijvoeglijk naamwoord vakkundigbijvoeglijk naamwoord zaakkundigbijvoeglijk naamwoord |
das Äquivalent [des Äquivalents, des Äquivalentes; die Äquivalente] Substantiv | |
das Argument [des Argumentes/Arguments; die Argumente] Substantiv | |
der Assistent [des Assistenten; die Assistenten] Substantiv | assistent [assistenten]m hulpm |
der Barchent [des Barchents; die Barchente] Substantiv | |
bedienen [bediente; hat bedient] Verb |