German-Dutch dictionary »

eins meaning in Dutch

GermanDutch
einst Adverb

ooitbijwoord

weleensbijwoord

einsteigen [stieg ein; ist eingestiegen] Verb

indetreinstappenv

ineenautostappenv

instappenv

einstens

eenmaalbijwoord

eens

ooitbijwoord

weleensbijwoord

einstimmig Adjektiv

eenstemmigbijvoeglijk naamwoord

einstmals

eenmaalbijwoord

eens

ooitbijwoord

weleensbijwoord

einstoßen [stieß ein; hat eingestoßen] Verb

induwenv

einstürzen [stürzte ein; ist eingestürzt] Verb

inkalvenwerkwoord

kantelenwerkwoord

kapseizenwerkwoord

omvallenwerkwoord

tenvalkomenwerkwoord

uitvallenwerkwoord

einstweilen Adverb

daarentegenbijwoord

inmiddelsbijwoord

intussenbijwoord

vastbijwoord

voorlopigbijwoord

zolangbijwoord

einstweilig

vooralsnogbijwoord

vooreerstbijwoord

voorlopigbijvoeglijk naamwoord

voorshandsbijwoord

allgemein [allgemeiner; am allgemeinsten] Adjektiv

algemeenbijvoeglijk naamwoord

gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord

generaalbijvoeglijk naamwoord

gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord

fein [feiner; am feinsten] Adjektiv

delicaatbijvoeglijk naamwoord

fijnbijvoeglijk naamwoord

ielbijvoeglijk naamwoord

kiesbijvoeglijk naamwoord

kieskeurigbijvoeglijk naamwoord

2345