German | Dutch |
---|---|
eher | |
bald [eher; am ehesten] Adjektiv | alrasbijvoeglijk naamwoord drabijvoeglijk naamwoord gauwbijvoeglijk naamwoord haastbijvoeglijk naamwoord spoedigbijvoeglijk naamwoord weldrabijvoeglijk naamwoord welhaastbijvoeglijk naamwoord |
ehern [eherner; am ehernsten] Adjektiv | bronzenbijvoeglijk naamwoord koperenbijvoeglijk naamwoord roodkoperenbijvoeglijk naamwoord |
beherzt [beherzter; am beherztesten] Adjektiv | boudbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord flinkbijvoeglijk naamwoord kloekbijvoeglijk naamwoord koenbijvoeglijk naamwoord moedigbijvoeglijk naamwoord |
der Aufseher [des Aufsehers; die Aufseher] Substantiv | |
der Bahnhofsvorsteher [des Bahnhofsvorstehers; die Bahnhofsvorsteher] Substantiv | |
beherbergen [beherbergte; hat beherbergt] Phrase | gastvrijheidverlenenaanwerkwoord |
beherrschen [beherrschte; hat beherrscht] Verb | |
herrschen [herrschte; hat geherrscht] (über +AKK) Verb | |
der Korkenzieher [des Korkenziehers; die Korkenzieher] Substantiv | |
Nagelzieher | |
der Vorsteher [des Vorstehers; die Vorsteher] Substantiv | aanvoerder [aanvoerders]m baasm chefm |