German-Dutch dictionary »

bund meaning in Dutch

GermanDutch
das Bund [des Bundes|Bunds|Bundes|Bunds; die Bünde|Bunde] Substantiv

bondm

bosm

bundelm

ligam

verbondm

wism

die Bundesgenossenschaft [der Bundesgenossenschaft; die Bundesgenossenschaften] Substantiv

bondsubstantief

federatiesubstantief

die Bundesrepublik [der Bundesrepublik; die Bundesrepubliken] Substantiv

Bondsrepublieksubstantief

BondsrepubliekDuitslandsubstantief

die Bundesrepublik Deutschland [der Bundesrepublik Deutschland; —] Substantiv

Bondsrepublieksubstantief

BondsrepubliekDuitslandsubstantief

das Hessen [Hessen(s); —] (deutsches Bundesland) Substantiv

Hesseno

das Sachsen [Sachsen(s); —] (deutsches Bundesland) Substantiv

Sakseno

einbinden [band ein; hat eingebunden] Verb

bindenv

inbindenv

entbinden [entband; hat entbunden] Verb

afbindenv

bevallenv

losbindenv

losmakenv

terwereldbrengenv

binden [band; hat gebunden] Verb

aansluitenv

bindenv

inbindenv

vastbindenv

vastmakenv

verbindenv

das Berlin [Berlin(s); —] (Hauptstadt von Deutschland und deutsches Bundesland) Substantiv

Berlijno

das Hamburg (Stadt und deutsches Bundesland) Substantiv

Hamburgo

umbinden [band um; hat umgebunden] Verb

ombindenwerkwoord

der Vagabund [des Vagabunden; die Vagabunden] Substantiv

zwerverm

vagabundieren [vagabundierte; hat/ist vagabundiert] Verb

omzwervenwerkwoord

zwalkenwerkwoord

zwervenwerkwoord

verbinden [verband; hat verbunden] Verb

aanelkaarvastmakenv

aansluitenv

berichtenwerkwoord

bijeenbindenv

bindenv

eenverbandomleggenv

12