German-Dutch dictionary »

aue meaning in Dutch

GermanDutch
erbauen [erbaute; hat erbaut] Verb

stichtenv

ergrauen [ergraute; ist ergraut] Verb

grijswordenv

grijzenv

vergrijzenv

die Frau [der Frau; die Frauen] Substantiv

echtgenotesubstantief

gemalinsubstantief

mevrouwsubstantief

vrouwsubstantief

die Frauenbewegung [der Frauenbewegung; die Frauenbewegungen] Substantiv

feminismesubstantief

vrouwenbewegingsubstantief

der Frauenrechtler [des Frauenrechtlers; die Frauenrechtler] Substantiv

feministm

Frauenrock

rok

vrouwenrok

die Freifrau [der Freifrau; die Freifrauen] Substantiv

baronessubstantief

der Gau [des Gaus, des Gaues; die Gaue] Substantiv

arrondissementm

blokm

districtm

gouwm

kantonm

hauen [haute; hat gehauen] Verb

beeldhouwenv

hakkenv

houwenv

kappenv

klappenv

kloppenv

slaanv

uithakkenv

uithouwenv

kauern [kauerte; hat gekauert] Verb

hurkenwerkwoord

inelkaarduikenwerkwoord

mauern [mauerte; hat gemauert] Verb

metselenwerkwoord

das Grauen [des Grauens; —] Substantiv

ontzettingo

schriko

schrikkelijkheido

grau [grauer; am grausten] Adjektiv

grauwbijvoeglijk naamwoord

grijsbijvoeglijk naamwoord

die Jungfrau [der Jungfrau; die Jungfrauen, —] Substantiv

jongedamesubstantief

maagdsubstantief

kauen [kaute; hat gekaut] Verb

kauwenv

die Klaue [der Klaue; die Klauen] Substantiv

klauwsubstantief

2345