German-Dutch dictionary »

an meaning in Dutch

GermanDutch
angenommen Adjektiv

gefingeerdbijvoeglijk naamwoord

verdichtbijvoeglijk naamwoord

anordnen [ordnete an; hat angeordnet] Verb

bevelenv

gelastenv

sommerenv

verordenenv

voorschrijvenv

anpassen [passte an, hat angepasst] (Dativ / an +Akkusativ) Verb

aanmetenv

aanpassenv

accommoderenv

passendmakenv

toemetenv

anpflanzen [pflanzte an; hat angepflanzt] Verb

aanplantenv

plantenv

potenv

anpreisen [pries an; hat angepriesen] Verb

loftoezwaaienv

lovenv

prijzenv

roemenv

der Anger [des Angers; die Anger] Substantiv

beemdm

graslandm

weim

weidem

weilandm

anrechnen [rechnete an; hat angerechnet] Verb

aanrekenenv

rekenentotv

anregen [regte an; hat angeregt] Verb

aanporrenv

aansporenv

aanvurenv

aanwakkerenv

opwindenv

prikkelenv

stimulerenv

verhittenv

werkenopv

zwepenv

anreizen [reizte an; hat angereizt] Verb

aanporrenwerkwoord

aansporenwerkwoord

aanstokenwerkwoord

aanvurenwerkwoord

91011