amme meaning in Dutch

German	Dutch
die Amme [der Amme; die Ammen] Substantiv	minsubstantief voedstersubstantief zoogstersubstantief
die Ammer [der Ammer; die Ammern] Substantiv	gorssubstantief
am meisten	hoogstbijvoeglijk naamwoord meest
viel [mehr; am meisten] Adjektiv	veelbijvoeglijk naamwoord
menschlich [menschlicher; am menschlichsten] Adjektiv	humaanbijvoeglijk naamwoord menselijkbijvoeglijk naamwoord
merkwürdig [merkwürdiger; am merkwürdigsten] Adjektiv	curieusbijvoeglijk naamwoord typischbijvoeglijk naamwoord vreemdbijvoeglijk naamwoord vreemdsoortigbijvoeglijk naamwoord
abstammen [stammte ab; ist abgestammt] Verb	afstammenv hetgevolgzijnvanv ontspruitenv voortkomenv
anklammern [klammerte an; hat angeklammert] (an + Dat/Akk] Verb	hakenv
zusammenballen [ballte zusammen; hat zusammengeballt] Phrase	agglomerenwerkwoord doensamenklonterenwerkwoord toteengeheelverenigenwerkwoord
der Baumstamm [des Baumstammes, des Baumstamms; die Baumstämme] Substantiv	rompm stamm
beisammen	aaneenbijwoord bijeen ineenbijwoord samenbijwoord tezamenbijwoord
bejammern [bejammerte; hat bejammert] Verb	bejammerenwerkwoord betreurenwerkwoord bewenenwerkwoord
der Damm [des Damm(e)s; die Dämme] Substantiv	dijkm waterkeringm
das Dekagramm [des Dekagramms; die Dekagramm, die Dekagramme] Substantiv	decagramo loodo
einsammeln [sammelte ein; hat eingesammelt] Verb	collecterenv innenv inzamelenv oogstenv plukkenv

Your history