German-Dutch dictionary »

alt meaning in Dutch

German	Dutch
altertümlich [altertümlicher; am altertümlichsten] Adjektiv	aloudbijvoeglijk naamwoord antiekbijvoeglijk naamwoord ouderwetsbijvoeglijk naamwoord
die Altertumskunde [der Altertumskunde; die Altertumskunden] Substantiv	archeologiesubstantief oudheidkundesubstantief
altgriechisch Adjektiv	Helleensbijvoeglijk naamwoord
der Altist [des Altisten; die Altisten] Substantiv	altm altistm altzangerm
die Altstimme [der Altstimme; die Altstimmen] Substantiv	altsubstantief altstemsubstantief tweedealtsubstantief
Aaltierchen	azijnaaltje
abhalten Verb	afhoudenv onthoudenv onttrekkenv weghoudenv
baltisch [baltischer; am baltischsten] Adjektiv	Baltischbijvoeglijk naamwoord
einfältig [einfältiger; am einfältigsten] Adjektiv	aalwaardigbijvoeglijk naamwoord aalwarigbijvoeglijk naamwoord eenvoudigbijvoeglijk naamwoord enkelvoudigbijvoeglijk naamwoord simpelbijvoeglijk naamwoord
eisenhaltig [eisenhaltiger; am eisenhaltigsten] Adjektiv	ijzerhoudendbijvoeglijk naamwoord
enthaltsam [enthaltsamer; am enthaltsamsten] Adjektiv	matigbijvoeglijk naamwoord onthoudendbijvoeglijk naamwoord
gewaltsam [gewaltsamer; am gewaltsamsten] Adjektiv	gewelddadigbijvoeglijk naamwoord
goldhaltig [goldhaltiger; am goldhaltigsten] Adjektiv	goudhoudendbijvoeglijk naamwoord
haltbar [haltbarer; am haltbarsten] Adjektiv	fermbijvoeglijk naamwoord forsbijvoeglijk naamwoord hechtbijvoeglijk naamwoord potigbijvoeglijk naamwoord robuustbijvoeglijk naamwoord sterkbijvoeglijk naamwoord stevigbijvoeglijk naamwoord stoerbijvoeglijk naamwoord struisbijvoeglijk naamwoord
kaltblütig [kaltblütiger; am kaltblütigsten] Adjektiv	koudbloedigbijvoeglijk naamwoord
kalt [kälter; am kältesten] Adjektiv	kilbijvoeglijk naamwoord koudbijvoeglijk naamwoord

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms