ahle meaning in Dutch

German	Dutch
prahlen [prahlte; hat geprahlt] Verb	zwetsenwerkwoord
rückstrahlen	reflecterenwerkwoord spiegelenwerkwoord terugkaatsenwerkwoord weerkaatsenwerkwoord weerspiegelenwerkwoord
der Stahl [des Stahles, des Stahls; die Stähle, die Stahle] Substantiv	staalm
stählen [stählte; hat gestählt] Verb	hardenwerkwoord stalenwerkwoord temperenwerkwoord
strahlen [strahlte; hat gestrahlt] Verb	blinkenv glanzenv schijnenv schitterenv stralenv uitstralenv
der Strahl [des Strahles, des Strahls; die Strahlen] Substantiv	straalm
die Unzahl [der Unzahl; die Unzahlen] Substantiv	heer [heren]substantief menigtesubstantief
vorzählen [zählte vor; hat vorgezählt] Verb	opsommenwerkwoord
wählen [wählte; hat gewählt] Verb	kiezenv uitkiezenv uitlezenv uitpikkenv uitzoekenv verkiezenv
die Wahl [der Wahl; die Wahlen] Substantiv	keursubstantief keus [keuzen]substantief keuzesubstantief optiesubstantief verkiezingsubstantief
der Wähler [des Wählers; die Wähler] Substantiv	kiezer [kiezers]m
zahlen [zahlte; hat gezahlt] Verb	betalenv dokkenv stortenv uitbetalenv uitkerenv voldoenv
zählen [zählte; hat gezählt] Verb	aftellenv neertellenv

Your history