ah meaning in Dutch

German	Dutch
befähigen [befähigte; hat befähigt] Verb	opleidenv
die Befähigung [der Befähigung; die Befähigungen] Substantiv	bekwaamheidsubstantief vermogensubstantief
der Urlaub [des Urlaubes, des Urlaubs; die Urlaube] (in Betrieben, Behörden, beim Militär nach Arbeitstagen gezählte) dienst-, arbeitsfreie Zeit, die jemand - zum Zwecke der Erholung - erhält) Substantiv	verlofm vrijafm
beinahe Adverb	bijkansbijwoord bijnabijwoord haastbijwoord schierbijwoord vrijwelbijwoord welhaastbijwoord zogoedalsbijwoord zowatbijwoord
Beinahme	bijnaam
bejahen [bejahte; hat bejaht] Verb	beamenv bevestigenv jazeggenv toestemmenv
die Beschlagnahme [der Beschlagnahme; die Beschlagnahmen] Substantiv	aanhalingsubstantief confiscatiesubstantief inbeslagnemingsubstantief konfiskatiesubstantief verbeurdverklaringsubstantief
bezahlen [bezahlte; hat bezahlt] Verb	betalenv dokkenv stortenv uitbetalenv uitkerenv voldoenv
die Bezahlung [der Bezahlung; die Bezahlungen] Substantiv	betalingsubstantief stortingsubstantief uitbetalingsubstantief uitkeringsubstantief voldoeningsubstantief
der Birkhahn [des Birkhahnes, des Birkhahns; die Birkhähne] Substantiv	berghoenm korhoenm
der Brahmane [des Brahmanen; die Brahmanen] Substantiv	brahmaanm
daheim	thuis
daher	daar...vandaan daarombijwoord

Your history