German | Dutch |
---|---|
bedächtig [bedächtiger; am bedächtigsten] Adjektiv | voorzichtigbijvoeglijk naamwoord |
beträchtlich [beträchtlicher; am beträchtlichsten] Adjektiv | belangrijkbijvoeglijk naamwoord ergbijvoeglijk naamwoord ernstigbijvoeglijk naamwoord voornaambijvoeglijk naamwoord zwaarbijvoeglijk naamwoord zwaarwichtigbijvoeglijk naamwoord |
eigenmächtig [eigenmächtiger; am eigenmächtigsten] Adjektiv | arbitrairbijvoeglijk naamwoord eigenmachtigbijvoeglijk naamwoord willekeurigbijvoeglijk naamwoord |
einfach [einfacher; am einfachsten] Adjektiv | aalwaardigbijvoeglijk naamwoord aalwarigbijvoeglijk naamwoord eenvoudigbijvoeglijk naamwoord enkelbijvoeglijk naamwoord enkelvoudigbijvoeglijk naamwoord simpelbijvoeglijk naamwoord |
flach [flacher; am flachsten] Adjektiv | effenbijvoeglijk naamwoord gelijkbijvoeglijk naamwoord lichtbijvoeglijk naamwoord ondiepbijvoeglijk naamwoord oppervlakkigbijvoeglijk naamwoord platbijvoeglijk naamwoord slapbijvoeglijk naamwoord vlakbijvoeglijk naamwoord |
gemächlich [gemächlicher; am gemächlichsten] Adjektiv | comfortabelbijvoeglijk naamwoord doelmatigbijvoeglijk naamwoord gemakkelijkbijvoeglijk naamwoord gepastbijvoeglijk naamwoord geriefelijkbijvoeglijk naamwoord gerieflijkbijvoeglijk naamwoord geschiktbijvoeglijk naamwoord passendbijvoeglijk naamwoord welbehaaglijkbijvoeglijk naamwoord |
lächerlich [lächerlicher; am lächerlichsten] Adjektiv | belachelijkbijvoeglijk naamwoord gekbijvoeglijk naamwoord lachwekkendbijvoeglijk naamwoord malbijvoeglijk naamwoord ridicuulbijvoeglijk naamwoord zotbijvoeglijk naamwoord |
mächtig [mächtiger; am mächtigsten] Adjektiv | machtigbijvoeglijk naamwoord |