German-Dutch dictionary »

abreise meaning in Dutch

GermanDutch
die Abreise [der Abreise; die Abreisen] Substantiv

uittochtsubstantief

vertreksubstantief

abreisen [reiste ab; ist abgereist] Verb

afgaanv

afrijdenv

uitlopenv

uitvarenv

vertrekkenv

weggaanv

wegrijdenv

zichverwijderenv