ab meaning in Dutch

German	Dutch
aber Konjunktion	maarvoegwoord nietteminvoegwoord tochvoegwoord
der Louisdor [des Louisdor(s); die Louisdore/Louisdors/(aber: 5 Louisdor)] Substantiv	louisd'orm
der Aberglaube [des Aberglaubens; —] Substantiv	bijgeloofm
abergläubisch [abergläubischer; am abergläubischsten] Adjektiv	bijgelovigbijvoeglijk naamwoord
abermalig Adjektiv	alweerbijvoeglijk naamwoord bisbijvoeglijk naamwoord nogeenkeerbijvoeglijk naamwoord nogmaalsbijvoeglijk naamwoord opnieuwbijvoeglijk naamwoord vanvorenafaanbijvoeglijk naamwoord wederombijvoeglijk naamwoord weerbijvoeglijk naamwoord
abermals Adverb	alweerbijwoord bisbijwoord nogeenkeerbijwoord nogmaalsbijwoord opnieuwbijwoord vanvorenafaanbijwoord wederbijwoord wederombijwoord weerbijwoord
das Abessinien [des Abessiniens] 32	Abessiniëo
der Abessinier [des Abessiniers; die Abessinier] Substantiv	Abessijnm Abessiniërm
abessynisch	Abessijns
abfahren Verb	afrijdenv uitlopenv uitvarenv vertrekkenv wegrijdenv
die Abfahrt [der Abfahrt; die Abfahrten] Substantiv	afritsubstantief afvaartsubstantief vertreksubstantief
abfällig [abfälliger; am abfälligsten] Adjektiv	ongunstigbijvoeglijk naamwoord
abfassen [fasste ab; hat abgefasst] Verb	componerenv makenv scheppenv schrijvenv

Your history