aa meaning in Dutch

German	Dutch
die Aa [der Aa, der Aas] Substantiv	Aao
das Aachen Substantiv	Akeno
der Aal [des Aal(e)s; die Aale] Substantiv	aalm palingm
Aalbeere	zwarteaalbes zwartebes
Aalbutt	scholm
die Aalmutter [der Aalmutter; die Aalmuttern] Substantiv	aalkwabsubstantief aalkwabbesubstantief aalpuitsubstantief kwabaalsubstantief puitaalsubstantief
die Quappe [der Quappe; die Quappen] (Am Bodensee wird sie Trüsche genannt, in der Schweiz auch Trische oder Treische, in Österreich Rutte, süddeutsch auch Ruppe, Aalrutte, Aalquappe oder Aalraupe und norddeutsch Quappaal) Substantiv	kwabaalsubstantief
die Aalraupe [der Aalraupe; die Aalraupen] Substantiv	kwabaalsubstantief süddeutsch
Aaltierchen	azijnaaltje
das Aas [des Aases; die Aase/Äser] Substantiv	aaso gladdevogelo guito kadavero krengo kwanto ondeugdo rakkero robbedoeso schalko schelmo slimmerdo slimmeriko slimmevoso snaako
die Aasfliege [der Aasfliege; die Aasfliegen] Substantiv	aasvliegsubstantief strontvliegsubstantief
Afrikaander	Afrikaans Afrikaansetaal
haarig [haariger; am haarigsten] Adjektiv	harigbijvoeglijk naamwoord ruigbijvoeglijk naamwoord ruigharigbijvoeglijk naamwoord
das Ägypten [Ägypten(s); —] (offiziell: Arabische Republik Ägypten) (arabischer Staat in Nordostafrika) Substantiv	Egypteo
die Aussaat [der Aussaat; die Aussaaten] Substantiv	zaaiingsubstantief
das Brautpaar [des Brautpaares\|Brautpaars; die Brautpaare] Substantiv	bruidspaaro

Your history