English-Dutch dictionary »

talk meaning in Dutch

EnglishDutch
talk [talks] (conversation)
noun
[UK: ˈtɔːk]
[US: ˈtɔːk]

conversatiesubstantief
{f}

gespreksubstantief
{n}

talk [talked, talking, talks] (to communicate by speech)
verb
[UK: ˈtɔːk]
[US: ˈtɔːk]

overleggenwerkwoord

pratenwerkwoord

sprekenwerkwoord

talk out of turn (speak when not allowed to)
verb

indiskrete opmerkingen makenwerkwoord

onderbrekenwerkwoord

zijn mond voorbij pratenwerkwoord

talk page (place on wikis where discussion of a page takes place)
noun

overlegpaginasubstantief
{m} {f}

talk shop (discuss one's work)
verb
[UK: ˈtɔːk ʃɒp]
[US: ˈtɔːk ˈʃɑːp]

over haar werk blijven pratenwerkwoord

talk show (TV or radio programme in which a host converses with guests)
noun
[UK: ˈtɔːk ʃəʊ]
[US: ˈtɔːk ˈʃoʊ]

praatprogrammasubstantief
{n}

talkshowsubstantief
{m}

talk through one's hat (to speak lacking knowledge)
verb
[UK: ˈtɔːk θruː wʌnz hæt]
[US: ˈtɔːk θruː wʌnz ˈhæt]

lullenwerkwoord

talk to oneself (to converse with oneself)
verb
[UK: ˈtɔːk tuː wʌn.ˈself]
[US: ˈtɔːk ˈtuː wʌn.ˈself]

in zichzelf pratenwerkwoord

tegen zichzelf pratenwerkwoord

talkative (tending to talk or speak freely or often)
adjective
[UK: ˈtɔːk.ət.ɪv]
[US: ˈtɔːk.ət.ɪv]

babbelziekbijvoeglijk naamwoord

praatgraagbijvoeglijk naamwoord

spraakzaambijvoeglijk naamwoord

talkativeness (the state of being talkative)
noun
[UK: ˈtɔːkətɪvnəs ]
[US: ˈtɔkətɪvnəs ]

spraakzaamheidsubstantief
{f}

talking point (specific topic raised in a conversation or argument)
noun
[UK: ˈtɔːk.ɪŋ pɔɪnt]
[US: ˈtɔːk.ɪŋ ˈpɔɪnt]

agendapuntsubstantief
{n}

all talk and no action (idiom)
noun

veel geschreeuw en weinig wolsubstantief

backtalk (disputatively or sarcastically respond)
verb
[UK: ˈbæk.tɔːk]
[US: ˈbæk.tɔːk]

tegensprekenwerkwoord

backtalk (verbal impudence or argument)
noun
[UK: ˈbæk.tɔːk]
[US: ˈbæk.tɔːk]

tegenspraaksubstantief

I don't want to talk about it phrase

ik wil er niet over pratenphrase

ik wil er niet over sprekenphrase

peace talks (discussions between nation-states held to resolve conflict)
noun
[UK: piːs tɔːks]
[US: ˈpiːs ˈtɑːks]

vredesbesprekingensubstantief
{Pl}

vredesonderhandelingensubstantief
{Pl}

pep talk (a rallying speech made to instill enthusiasm)
noun
[UK: pep ˈtɔːk]
[US: ˈpep ˈtɔːk]

peptalksubstantief
{m}

small talk (idle conversation)
noun
[UK: smɔːl ˈtɔːk]
[US: ˈsmɒl ˈtɔːk]

koetjes en kalfjessubstantief
{Pl} {n}

lichte conversatiesubstantief
{f}

praatje [praatjes]substantief
{n}

stalk [stalks] (stem or main axis of a plant)
noun
[UK: ˈstɔːk]
[US: ˈstɔːk]

halmsubstantief
{m}

steelsubstantief
{m}

stengelsubstantief
{m}

stalk [stalked, stalking, stalks] (to (try to) follow or contact someone constantly, often resulting in harassment)
verb
[UK: ˈstɔːk]
[US: ˈstɔːk]

stalkenwerkwoord

stalk [stalked, stalking, stalks] verb
[UK: ˈstɔːk]
[US: ˈstɔːk]

besluipenwerkwoord

stalker [stalkers] (person who secretly follows someone, sometimes with unlawful intentions)
noun
[UK: ˈstɔːk.ə(r)]
[US: ˈstɔːk.ər]

stalkersubstantief
{m}

stalking (crime of following or harassing)
noun
[UK: ˈstɔːk.ɪŋ]
[US: ˈstɔːk.ɪŋ]

stalkingsubstantief
{f}

walk the talk (to act in accordance with one's words)
verb

de daad bij het woord voegenwerkwoord

walkie-talkie [walkie-talkies] (portable radio)
noun
[UK: ˌwɔːk.ɪ ˈtɔːk.i]
[US: ˌwɔːk.ɪ ˈtɔːk.i]

walkie-talkiesubstantief