English-Dutch dictionary »

rude meaning in Dutch

EnglishDutch
rude [ruder, rudest] (bad-mannered)
adjective
[UK: ruːd]
[US: ˈruːd]

grofbijvoeglijk naamwoord

onbeschoftbijvoeglijk naamwoord

rudeness [rudenesses] (property of being rude)
noun
[UK: ˈruːd.nəs]
[US: ˈruːd.nəs]

botheidsubstantief
{f}

grofheidsubstantief
{f}

apple strudel (Austrian pastry)
noun
[UK: ˈæp.l̩ ˈstruːd.l̩]
[US: ˈæp.l̩ ˈstruːd.l̩]

apfelstrudelsubstantief
{m}

crude [cruder, crudest] (being in a natural state)
adjective
[UK: kruːd]
[US: ˈkruːd]

onbewerktbijvoeglijk naamwoord

ongeraffineerdbijvoeglijk naamwoord

ruwbijvoeglijk naamwoord

crude [cruder, crudest] (characterized by simplicity)
adjective
[UK: kruːd]
[US: ˈkruːd]

onafgewerktbijvoeglijk naamwoord

primitiefbijvoeglijk naamwoord

rudimentairbijvoeglijk naamwoord

crude [cruder, crudest] (lacking concealing elements)
adjective
[UK: kruːd]
[US: ˈkruːd]

naaktbijvoeglijk naamwoord

crude [cruder, crudest] (lacking tact or taste)
adjective
[UK: kruːd]
[US: ˈkruːd]

grofbijvoeglijk naamwoord

smakeloosbijvoeglijk naamwoord

vulgairbijvoeglijk naamwoord

crude oil [crude oils] (unrefined oil)
noun
[UK: kruːd ɔɪl]
[US: ˈkruːd ˌɔɪl]

aardoliesubstantief
{f}

ruwe oliesubstantief
{f}

Gertrude (female given name)
proper noun
[UK: ˈɡɜː.truːd]
[US: ˈɡɝː.truːd]

Geertruidaeigennam
{f}

Gertrudeeigennam
{f}

Gertruidaeigennam
{f}

intrude [intruded, intruding, intrudes] (to enter without welcome; to encroach)
verb
[UK: ɪn.ˈtruːd]
[US: ˌɪn.ˈtruːd]

binnendringenwerkwoord

storenwerkwoord

intruder [intruders] (someone who intrudes)
noun
[UK: ɪn.ˈtruː.də(r)]
[US: ˌɪn.ˈtruː.dər]

indringersubstantief
{m}

jurisprudence (the theoretical study of law)
noun
[UK: ˌdʒʊə.rɪs.ˈpruːdns]
[US: ˌdʒʊ.rə.ˈspruː.dəns]

rechtsgeleerdheidsubstantief
{f}

rechtswetenschapsubstantief
{f}

obtrude [obtruded, obtruding, obtrudes] (transitive)
verb
[UK: əb.ˈtruːd]
[US: əb.ˈtruːd]

opdringenwerkwoord

protrude [protruded, protruding, protrudes] (to extend from)
verb
[UK: prə.ˈtruːd]
[US: proˈtruːd]

uitstekenwerkwoord

prude [prudes] (A person who is or tries to be excessively proper)
noun
[UK: pruːd]
[US: ˈpruːd]

preutsubstantief

prudent (frugal; economical; not extravagant)
adjective
[UK: ˈpruːdnt]
[US: ˈpruː.dənt]

economischbijvoeglijk naamwoord

zuinigbijvoeglijk naamwoord

prudent (practically wise, judicious, shrewd)
adjective
[UK: ˈpruːdnt]
[US: ˈpruː.dənt]

beredeneerdbijvoeglijk naamwoord

doordachtbijvoeglijk naamwoord

slimbijvoeglijk naamwoord

sluwbijvoeglijk naamwoord

prudent (sagacious in adapting means to ends)
adjective
[UK: ˈpruːdnt]
[US: ˈpruː.dənt]

omzichtigbijvoeglijk naamwoord

prudentbijvoeglijk naamwoord

vooruitziendbijvoeglijk naamwoord

voorzichtigbijvoeglijk naamwoord

prudery [pruderies] (prudish behaviour)
noun
[UK: ˈpruː.də.ri]
[US: ˈpruː.də.ri]

preutsheidsubstantief

strudel [strudels] (layered pastry)
noun
[UK: ˈstruːd.l̩]
[US: ˈstruːd.l̩]

strudelsubstantief
{m}