English-Dutch dictionary »

get meaning in Dutch

EnglishDutch
get off (to move from being on top of (something))
verb
[UK: ˈɡet ɒf]
[US: ˈɡet ˈɒf]

van ... afgaanwerkwoord

get on someone's nerves (annoy or irritate)
verb
[UK: ˈɡet ɒn ˈsəˌm.wənz nɜːvz]
[US: ˈɡet ɑːn ˈsəˌm.wənz ˈnɝːvz]

op de zenuwen werkenwerkwoord

get on with (proceed with)
verb
[UK: ˈɡet ɒn wɪð ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈɡet ɑːn wɪθ ˈsʌm.ˌbɑː.di]

aan de gang gaan metwerkwoord

doorgaanwerkwoord

get rid of (remove)
verb
[UK: ˈɡet rɪd əv ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈɡet ˈrɪd əv ˈsʌm.ˌbɑː.di]

kwijt rakenwerkwoord

van af zijnwerkwoord

get some air (invigorate oneself by breathing refreshing outdoor air)
verb

uitwaaienwerkwoord

get something over with (put behind oneself)
verb

ergens komaf mee makenwerkwoord

get the hang of (to learn to handle with some skill)
verb
[UK: ˈɡet ðə hæŋ əv ˈsʌm.θɪŋ]
[US: ˈɡet ðə ˈhæŋ əv ˈsʌm.θɪŋ]

iets doorhebbenwerkwoord

iets onder de knie beginnen te krijgenwerkwoord

snappen hoe het werktwerkwoord

get to know (to become acquainted with someone)
verb
[UK: ˈɡet tuː nəʊ ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈɡet ˈtuː ˈnoʊ ˈsʌm.ˌbɑː.di]

kennismakenwerkwoord

leren kennenwerkwoord

get together (to meet)
verb
[UK: ˈɡet tə.ˈɡe.ðə(r)]
[US: ˈɡet tə.ˈɡe.ðər]

samenkomenwerkwoord

get up (to rise from one's bed)
verb
[UK: ˈɡet ʌp]
[US: ˈɡet ʌp]

opstaanwerkwoord

get up on the wrong side of the bed (to feel irritable without a particular reason)
verb
[UK: ˈɡet ʌp ɒn ðə rɒŋ saɪd əv ðə bed]
[US: ˈɡet ʌp ɑːn ðə ˈrɒŋ ˈsaɪd əv ðə ˈbed]

met het verkeerde been uit bed stappenwerkwoord

get well soon (expressing hope that someone recovers soon)
phrase

veel beterschapphrase

word snel beterphrase

geta (capturing technique in Go)
noun

getasubstantief

netsubstantief

Gethsemane (garden in ancient Jerusalem)
proper noun
[UK: geθ.ˈsem.ə.ni]
[US: geθ.ˈsem.ə.ni]

Getsemaneeigennam

altogether (on the whole; everything considered)
adverb
[UK: ˌɔːl.tə.ˈɡeð.ə(r)]
[US: ˌɒl.tə.ˈɡeð.r̩]

al met albijwoord

kortombijwoord

altogether (without exception; wholly; completely)
adverb
[UK: ˌɔːl.tə.ˈɡeð.ə(r)]
[US: ˌɒl.tə.ˈɡeð.r̩]

geheelbijwoord

totaalbijwoord

zonder uitzonderingbijwoord

beget [begot, begotten, begetting, begets] (cause, produce)
verb
[UK: bɪ.ˈɡet]
[US: bɪ.ˈɡet]

veroorzakenwerkwoord

beget [begot, begotten, begetting, begets] (procreate)
verb
[UK: bɪ.ˈɡet]
[US: bɪ.ˈɡet]

verwekkenwerkwoord

voortbrengenwerkwoord

begetter (a procreator)
noun
[UK: bɪ.ˈɡe.tə(r)]
[US: bɪ.ˈɡe.tər]

verwekkersubstantief
{m}

birds of a feather flock together (people of similar character, etc. tend to associate)
phrase
[UK: bɜːdz əv ə ˈfe.ðə(r) flɒk tə.ˈɡe.ðə(r)]
[US: ˈbɝːdz əv ə ˈfe.ðər ˈflɑːk tə.ˈɡe.ðər]

soort zoekt soortphrase

bridgetender (someone who maintains and/or operates a bridge)
noun

brugwachtersubstantief
{m}

budget [budgeted, budgeting, budgets] (allow for in a budget)
verb
[UK: ˈbʌ.dʒət]
[US: ˈbʌ.dʒət]

begrotenwerkwoord

budgetterenwerkwoord

budget (appropriate to a restricted budget)
adjective
[UK: ˈbʌ.dʒət]
[US: ˈbʌ.dʒət]

goedkoopbijvoeglijk naamwoord

low-costbijvoeglijk naamwoord

budget [budgeted, budgeting, budgets] (construct or draw up a budget)
verb
[UK: ˈbʌ.dʒət]
[US: ˈbʌ.dʒət]

een begroting/budget opmaken/opstellenwerkwoord

budget (of, or relating to a budget)
adjective
[UK: ˈbʌ.dʒət]
[US: ˈbʌ.dʒət]

budgettairbijvoeglijk naamwoord

budget [budgets] (the amount of money or resources earmarked for a particular institution, activity or time-frame)
noun
[UK: ˈbʌ.dʒət]
[US: ˈbʌ.dʒət]

begrotingsubstantief
{f}

budgetsubstantief
{n}

123