English-Dutch dictionary »

breach meaning in Dutch

EnglishDutch
breach [breaches] (break of a law or obligation)
noun
[UK: briːtʃ]
[US: ˈbriːtʃ]

inbreuksubstantief
{f}

schendingsubstantief
{f}

breach [breaches] (breaking of waves)
noun
[UK: briːtʃ]
[US: ˈbriːtʃ]

brandingsubstantief
{f}

breach [breaches] (figuratively: the act of breaking)
noun
[UK: briːtʃ]
[US: ˈbriːtʃ]

brekensubstantief
{n}

breuksubstantief
{f}

breach [breaches] (gap)
noun
[UK: briːtʃ]
[US: ˈbriːtʃ]

bressubstantief
{f}

gatsubstantief
{n}

breach of contract (failure to perform)
noun
[UK: briːtʃ əv kən.ˈtrækt]
[US: ˈbriːtʃ əv ˈkɑːn.ˌtrækt]

contractbreuksubstantief
{f}