aim meaning in Dutch

English	Dutch
aim [aims] (intention; purpose) noun [UK: eɪm] [US: ˈeɪm]	bedoelingsubstantief {n} oogmerksubstantief {n}
aim [aims] (point intended to be hit) noun [UK: eɪm] [US: ˈeɪm]	doelsubstantief {n}
aim [aimed, aiming, aims] (to point or direct a missile weapon) verb [UK: eɪm] [US: ˈeɪm]	richtenwerkwoord
aimless (without aim) adjective [UK: ˈeɪm.ləs] [US: ˈeɪm.ləs]	doelloosbijvoeglijk naamwoord
aimlessly (without an aim) adverb [UK: ˈeɪm.lə.sli] [US: ˈeɪm.lə.sli]	doelloosbijwoord
acclaim [acclaimed, acclaiming, acclaims] (to applaud) verb [UK: ə.ˈkleɪm] [US: ə.ˈkleɪm]	lovenwerkwoord prijzenwerkwoord toejuichenwerkwoord
acclaim [acclaimed, acclaiming, acclaims] (to shout applause) verb [UK: ə.ˈkleɪm] [US: ə.ˈkleɪm]	applaudiserenwerkwoord juichenwerkwoord
acclaim [acclaimed, acclaiming, acclaims] (to shout) verb [UK: ə.ˈkleɪm] [US: ə.ˈkleɪm]	uitroepenwerkwoord
caiman [caimans] (alligator relative) noun [UK: ˈkeɪ.mən] [US: ˈkeɪ.mən]	kaaimansubstantief {m}
claim [claims] (demand of ownership) noun [UK: kleɪm] [US: ˈkleɪm]	aanspraaksubstantief {f}
claim [claims] (new statement of truth made about something) noun [UK: kleɪm] [US: ˈkleɪm]	beweringsubstantief
claim [claimed, claiming, claims] (to demand ownership of something) verb [UK: kleɪm] [US: ˈkleɪm]	claimenwerkwoord opeisenwerkwoord
claim [claimed, claiming, claims] (to demand ownership or right to use for land) verb [UK: kleɪm] [US: ˈkleɪm]	aanspraak maken opwerkwoord
claim [claimed, claiming, claims] (to state a new fact) verb [UK: kleɪm] [US: ˈkleɪm]	bewerenwerkwoord
counterclaim [counterclaims] (suit filed by a defendant against a plaintiff) noun [UK: ˈkaʊn.tə.kleɪm] [US: ˈkaʊn.tər.ˌklem]	eis in reconventiesubstantief {m} tegeneissubstantief {m}
declaim [declaimed, declaiming, declaims] (to recite in theatrical way) verb [UK: dɪ.ˈkleɪm] [US: dɪ.ˈkleɪm]	declamerenwerkwoord
Ephraim (given name) proper noun [UK: ˈiː.frəm] [US: ˈiː.frəm]	Efraïmeigennam
exclaim [exclaimed, exclaiming, exclaims] (to cry out) verb [UK: ɪk.ˈskleɪm] [US: ɪk.ˈskleɪm]	uitroepenwerkwoord
maim [maimed, maiming, maims] (to cause permanent loss of a part of the body) verb [UK: meɪm] [US: ˈmeɪm]	verminkenwerkwoord
proclaim [proclaimed, proclaiming, proclaims] (to state excitedly, verbosely and candidly) verb [UK: prə.ˈkleɪm] [US: proˈkleɪm]	uitroepenwerkwoord
take aim (position oneself and/or one's weapon) verb [UK: teɪk eɪm] [US: ˈteɪk ˈeɪm]	mikkenwerkwoord

↑

aim meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested