adapt meaning in Dutch

English	Dutch
adapt [adapted, adapting, adapts] (to fit by alteration) verb [UK: ə.ˈdæpt] [US: ə.ˈdæpt]	bewerkenwerkwoord
adapt [adapted, adapting, adapts] (to make suitable) verb [UK: ə.ˈdæpt] [US: ə.ˈdæpt]	aanpassenwerkwoord
adaptable (capable of adapting or of being adapted) adjective [UK: ə.ˈdæp.təb.l̩] [US: ə.ˈdæp.təb.l̩]	aanpasbaarbijvoeglijk naamwoord
adaptation [adaptations] noun [UK: ˌæ.dæp.ˈteɪʃ.n̩] [US: ˌæ.dəp.ˈteɪʃ.n̩]	aanpassingsubstantief {f}
adapter [adapters] (device allowing plug to fit in an outlet of different type) noun [UK: ə.ˈdæp.tə(r)] [US: ə.ˈdæp.tər]	reisstekkersubstantief {m} verloopstekkersubstantief {m} wereldstekkersubstantief {m}
adapter [adapters] (device that converts AC to DC for battery-powered gadgets) noun [UK: ə.ˈdæp.tə(r)] [US: ə.ˈdæp.tər]	adaptersubstantief {m} gelijkrichtersubstantief {m}
adaptive (of, pertaining to, characterized by or showing adaptation; making or made fit or suitable) adjective [UK: ə.ˈdæp.tɪv] [US: ə.ˈdæp.tɪv]	adaptiefbijvoeglijk naamwoord

Your history