English-Dutch dictionary »

abhor meaning in Dutch

EnglishDutch
abhor [abhorred, abhorring, abhors] (to regard with horror or detestation)
verb
[UK: əb.ˈhɔː(r)]
[US: æb.ˈhɔːr]

gruwen vanwerkwoord

verafschuwenwerkwoord

walgen vanwerkwoord

abhor [abhorred, abhorring, abhors] (to reject with disdain)
verb
[UK: əb.ˈhɔː(r)]
[US: æb.ˈhɔːr]

verwerpenwerkwoord

abhorrence (extreme aversion)
noun
[UK: əb.ˈhɒ.rəns]
[US: əb.ˈhɔː.rəns]

afgrijzensubstantief
{n}

afkeersubstantief
{m}

afschuwsubstantief
{m}

abhorrence (loathsome person or thing)
noun
[UK: əb.ˈhɒ.rəns]
[US: əb.ˈhɔː.rəns]

afgrijselijke zaaksubstantief
{m}

gruwelsubstantief
{m}

abhorrent (contrary or discordant)
adjective
[UK: əb.ˈhɒ.rənt]
[US: æb.ˈhɔː.rənt]

onverenigbaarbijvoeglijk naamwoord

abhorrent (detesting; showing abhorrence)
adjective
[UK: əb.ˈhɒ.rənt]
[US: æb.ˈhɔː.rənt]

weerzinwekkendbijvoeglijk naamwoord