Engels-Nederlands woordenboek »

un- betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
unavailable (not available)
adjective
[UK: ˌʌ.nə.ˈveɪ.ləb.l̩]
[US: ˌʌ.nə.ˈveɪ.ləb.l̩]

onverkrijgbaarbijvoeglijk naamwoord

unavoidable (impossible to avoid)
adjective
[UK: ˌʌ.nəˈvo.ɪ.dəb.l̩]
[US: ˌʌ.nə.ˌvɔɪ.dəb.l̩]

onontkoombaarbijvoeglijk naamwoord

onvermijdelijkbijvoeglijk naamwoord

unbearable (so unpleasant or painful as to be unendurable)
adjective
[UK: ʌn.ˈbeə.rəb.l̩]
[US: ʌn.ˈbe.rəb.l̩]

onuitstaanbaarbijvoeglijk naamwoord

unbecoming (not attractive)
adjective
[UK: ˌʌn.bɪˈk.ʌm.ɪŋ]
[US: ˌʌn.bɪˈk.əm.ɪŋ]

onaantrekkelijkbijvoeglijk naamwoord

onflatteusbijvoeglijk naamwoord

unbecoming (not in keeping with expected standards)
adjective
[UK: ˌʌn.bɪˈk.ʌm.ɪŋ]
[US: ˌʌn.bɪˈk.əm.ɪŋ]

onbetamelijkbijvoeglijk naamwoord

ongepastbijvoeglijk naamwoord

unbeknownst (Without the knowledge of)
adverb
[UK: ˌʌn.bɪ.ˈnəʊnst]
[US: ən.biˈnoʊnst]

buiten medeweten vanbijwoord

unbelief (lack of belief)
noun
[UK: ˌʌn.bɪ.ˈliːf]
[US: ˌʌn.bɪ.ˈliːf]

ongeloofsubstantief
{n}

unbelievable (implausible)
adjective
[UK: ˌʌn.bɪ.ˈliː.vəb.l̩]
[US: ˌʌn.bə.ˈliː.vəb.l̩]

ongeloofwaardigbijvoeglijk naamwoord

unbelievable (incredible)
adjective
[UK: ˌʌn.bɪ.ˈliː.vəb.l̩]
[US: ˌʌn.bə.ˈliː.vəb.l̩]

ongelofelijkbijvoeglijk naamwoord

unbelievably (contrary to expectations)
adverb
[UK: ˌʌn.bɪ.ˈliː.və.bli]
[US: ˌʌn.bə.ˈliː.və.bli]

wonderbaarlijkbijwoord

unbelievably (in a manner one does not believe)
adverb
[UK: ˌʌn.bɪ.ˈliː.və.bli]
[US: ˌʌn.bə.ˈliː.və.bli]

ongelooflijkbijwoord

unbending (inflexible)
adjective
[UK: ˌʌn.ˈbend.ɪŋ]
[US: ˌʌn.ˈbend.ɪŋ]

onbuigzaambijvoeglijk naamwoord

unbiased (impartial or without bias or prejudice)
adjective
[UK: ˌʌn.ˈbaɪəst]
[US: ˌʌn.ˈbaɪəst]

onbevooroordeeldbijvoeglijk naamwoord

onpartijdigbijvoeglijk naamwoord

unbibium (element)
noun

unbibiumsubstantief
{n}

unbind [unbound, unbound, unbinding, unbinds] (take bindings off)
verb
[UK: ˌʌn.ˈbaɪnd]
[US: ˌʌn.ˈbaɪnd]

ontbindenwerkwoord

unbinilium (chemical element)
noun

unbiniliumsubstantief
{n}

unbirthday noun

onverjaardagsubstantief
{m}

unbiunium (chemical element with atomic number 121)
noun

unbiuniumsubstantief
{n}

unblessed (not blessed)
adjective
[UK: ˈʌn.ˈblest]
[US: ən.ˈblest]

onzaligbijvoeglijk naamwoord

unborn (not born)
adjective
[UK: ˌʌn.ˈbɔːn]
[US: ˈʌn.ˈbɔːrn]

ongeborenbijvoeglijk naamwoord

unbosom [unbosomed, unbosoming, unbosoms] (to tell about one's troubles)
verb
[UK: ʌn.ˈbʊ.zəm]
[US: ʌn.ˈbʊ.zəm]

ontboezemenwerkwoord

unbound (simple past of "to unbind")
verb
[UK: ˌʌn.ˈbaʊnd]
[US: ən.ˈbaʊnd]

ontbondwerkwoord
{S}

ontbondenwerkwoord
{Pl}

unbridgeable (unable to be bridged)
adjective
[UK: ʌn.ˈbrɪ.dʒəb.l̩]
[US: ʌn.ˈbrɪ.dʒəb.l̩]

onoverbrugbaarbijvoeglijk naamwoord

unbridled (without restraint or limit)
adjective
[UK: ˌʌn.ˈbraɪd.l̩d]
[US: ən.ˈbraɪd.l̩d]

onbeteugeldbijvoeglijk naamwoord

ongebreideldbijvoeglijk naamwoord

tomeloosbijvoeglijk naamwoord

uncanny (strange, mysteriously unsettling)
adjective
[UK: ʌnˈk.æ.ni]
[US: ʌnˈk.æ.ni]

griezeligbijvoeglijk naamwoord

mysterieusbijvoeglijk naamwoord

uncertainty [uncertainties] (doubt; the condition of being uncertain)
noun
[UK: ʌn.ˈsɜːtn.ti]
[US: ʌn.ˈsɝː.tən.ti]

onzekerheidsubstantief
{f}

unchaste (not chaste; not continent; libidinous; lewd)
adjective
[UK: ʌn.ˈʧeɪst]
[US: ʌn.ˈʧeɪst]

preutsbijvoeglijk naamwoord

unchastity (quality or state of being unchaste)
noun
[UK: ˌʌnˈʧæstɪti ]
[US: ʌnˈʧæstəti ]

onkuisheidsubstantief
{f}

uncheck (to remove a checkmark)
verb
[UK: ˌʌnˈʧɛk ]
[US: ʌnˈʧɛk ]

uitvinkenwerkwoord

unciform (of the shape of a hook)
adjective
[UK: ʌnsˈɪfɔːm]
[US: ʌnsˈɪfɔːrm]

haakvormigbijvoeglijk naamwoord

uncle [uncles] (brother (or brother-in-law) of someone’s parent)
noun
[UK: ˈʌŋk.l̩]
[US: ˈʌŋk.l̩]

nonkelsubstantief
{m}

oomsubstantief
{m}

123

Zoek geschiedenis