Engels-Nederlands woordenboek »

sure betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
sure [surer, surest] (certain, reliable)
adjective
[UK: ʃʊə(r)]
[US: ˈʃʊr]

zekerbijvoeglijk naamwoord

surefooted (confident)
adjective

zelfverzekerdbijvoeglijk naamwoord

zelfzekerbijvoeglijk naamwoord

surefooted (walking steadily)
adjective

vastvoetigbijvoeglijk naamwoord

surely (certainly, undoubtedly)
adverb
[UK: ˈʃʊə.li]
[US: ˈʃʊr.li]

vastbijwoord

zekerbijwoord

zeker wetenbijwoord

surety [sureties] (law: one who undertakes such promise)
noun
[UK: ˈʃʊə.rə.ti]
[US: ˈʃʊ.rə.ti]

borgsubstantief
{m}

borgstellersubstantief
{m}

surety [sureties] (law: promise to pay on behalf of another)
noun
[UK: ˈʃʊə.rə.ti]
[US: ˈʃʊ.rə.ti]

borgtochtsubstantief

suretyship (agreement)
noun
[UK: ˈʃʊərətɪʃɪp ]
[US: ˈʃʊrətɪʃɪp ]

borgtochtsubstantief
{f}

assure [assured, assuring, assures] (to make sure and secure)
verb
[UK: ə.ˈʃɔː(r)]
[US: ə.ˈʃʊr]

afzekerenwerkwoord

beveiligenwerkwoord

verzekerenwerkwoord

assure [assured, assuring, assures] (to reassure)
verb
[UK: ə.ˈʃɔː(r)]
[US: ə.ˈʃʊr]

geruststellenwerkwoord

atmospheric pressure (pressure caused by weight of the atmosphere)
noun
[UK: ˌæt.məs.ˈfe.rɪk ˈpre.ʃə(r)]
[US: ˌæt.məs.ˈfe.rɪk ˈpre.ʃər]

luchtdruksubstantief
{m}

blood pressure [blood pressures] (pressure exerted by the blood against the walls of the arteries and veins)
noun
[UK: ˈblʌd.ˌpre.ʃə]
[US: ˈblʌd.ˌpre.ʃə]

bloeddruksubstantief
{m}

business before pleasure (discharging one's obligations should come before one's own gratification)
phrase
[UK: ˈbɪz.nəs bɪ.ˈfɔː(r)]
[US: ˈbɪz.nəs bɪ.ˈfɔːr]

zaken gaan voor plezierphrase

closure [closures] (event signifying an ending)
noun
[UK: ˈkləʊ.ʒə(r)]
[US: ˈkloʊ.ʒə(r)]

afsluitingsubstantief

beëindigingsubstantief

sluitingsubstantief

composure (calmness of mind or matter, self-possession)
noun
[UK: kəm.ˈpəʊ.ʒə(r)]
[US: kəmˈpo.ʊ.ʒə(r)]

kalmtesubstantief
{f}

zelfbeheersingsubstantief
{f}

desperate times call for desperate measures (in adverse circumstances, actions that might have been rejected may become the best choice)
phrase

nood breekt wetphrase

nood breekt wettenphrase

disclosure [disclosures] (the act of revealing something)
noun
[UK: dɪs.ˈkləʊ.ʒə(r)]
[US: dɪsˈklo.ʊ.ʒə(r)]

bekendmakingsubstantief
{f}

onthullingsubstantief
{f}

openbaarmakingsubstantief
{f}

disclosure [disclosures] (the making known of facts)
noun
[UK: dɪs.ˈkləʊ.ʒə(r)]
[US: dɪsˈklo.ʊ.ʒə(r)]

publicatiesubstantief
{f}

terkennisgevingsubstantief
{f}

vrijgavesubstantief
{f}

embrasure [embrasures] (Any of the indentations between the merlons of a battlement)
noun
[UK: ɪm.ˈbreɪ.ʒə(r)]
[US: ɪm.ˈbreɪ.ʒər]

schietgatsubstantief
{n}

ensure [ensured, ensuring, ensures] (make sure or certain)
verb
[UK: ɪn.ˈʃʊə(r)]
[US: en.ˈʃʊr]

verzekerenwerkwoord

exposure [exposures] (lack of protection)
noun
[UK: ɪk.ˈspəʊ.ʒə(r)]
[US: ɪkˈspo.ʊ.ʒə(r)]

blootstelling aan de elementensubstantief

exposure [exposures] (taking a photograph)
noun
[UK: ɪk.ˈspəʊ.ʒə(r)]
[US: ɪkˈspo.ʊ.ʒə(r)]

belichtingsubstantief
{f}

exposure [exposures] (that part which is facing or exposed to something, e.g. the sun, weather, sky, or a view)
noun
[UK: ɪk.ˈspəʊ.ʒə(r)]
[US: ɪkˈspo.ʊ.ʒə(r)]

liggingsubstantief
{f}

exposure [exposures] (the condition of being exposed, uncovered, or unprotected)
noun
[UK: ɪk.ˈspəʊ.ʒə(r)]
[US: ɪkˈspo.ʊ.ʒə(r)]

blootstellingsubstantief
{f}

contactsubstantief
{n}

fissure [fissures] (crack or opening)
noun
[UK: ˈfɪ.ʃə(r)]
[US: ˈfɪ.ʃər]

spleetsubstantief

for good measure (in excess of the required minimum)
preposition
[UK: fɔː(r) ɡʊd ˈme.ʒə(r)]
[US: ˈfɔːr ˈɡʊd ˈme.ʒər]

bovenoppreposition

12