Engels-Nederlands woordenboek »

stress betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
stress [stresses] ((physics) internal force across a boundary per area )
noun
[UK: stres]
[US: ˈstres]

spanningsubstantief

zenuwensubstantief

stress [stresses] (emotional pressure)
noun
[UK: stres]
[US: ˈstres]

stresssubstantief
{m} {f}

stress [stressed, stressing, stresses] (to emphasise (a syllable))
verb
[UK: stres]
[US: ˈstres]

beklemtonenwerkwoord

stressed (having a stress or accent)
adjective
[UK: strest]
[US: ˈstrest]

beklemtoondbijvoeglijk naamwoord

damsel in distress (young woman perceived as being in a dangerous situation.)
noun

dame in noodsubstantief
{f}

jonkvrouw in noodsubstantief
{f}

distress ((cause of) discomfort)
noun
[UK: dɪ.ˈstres]
[US: ˌdɪ.ˈstres]

druksubstantief
{m}

stresssubstantief
{f}

distress [distressed, distressing, distresses] (to cause strain or anxiety)
verb
[UK: dɪ.ˈstres]
[US: ˌdɪ.ˈstres]

benauwenwerkwoord

onder druk zettenwerkwoord

mistress [mistresses] (female teacher)
noun
[UK: ˈmɪ.strɪs]
[US: ˈmɪ.strəs]

jufsubstantief
{f}

mistress [mistresses] (woman in extramarital relationship)
noun
[UK: ˈmɪ.strɪs]
[US: ˈmɪ.strəs]

buitenvrouwsubstantief
{f}

minnaressubstantief
{f}

mistress [mistresses] (woman of authority)
noun
[UK: ˈmɪ.strɪs]
[US: ˈmɪ.strəs]

meesteressubstantief
{f}

mevrouwsubstantief
{f}

post-traumatic stress disorder (condition that develops following some stressful situation)
noun

posttraumatische stressstoornissubstantief
{f}

seamstress [seamstresses] (a woman who sews clothes professionally)
noun
[UK: ˈsiːm.strɪs]
[US: ˈsiːm.strəs]

naaistersubstantief
{f}

songstress [songstresses] (a female singer)
noun
[UK: ˈsɒŋ.strɪs]
[US: ˈsɒŋ.strɪs]

zangeressubstantief
{f}

unstressed (not stressed or accentuated)
adjective
[UK: ʌn.ˈstrest]
[US: ʌn.ˈstrest]

onbeklemtoondbijvoeglijk naamwoord