Engels | Nederlands |
---|---|
straight [straighter, straightest] (direct, truthful, frank) adjective [UK: streɪt] [US: ˈstreɪt] | zoals het hoortbijvoeglijk naamwoord |
straight (directly; without pause, delay or detour) adverb [UK: streɪt] [US: ˈstreɪt] | directbijwoord meteenbijwoord onmiddellijkbijwoord rechtstreeksbijwoord |
straight [straights] (five cards in sequence) noun [UK: streɪt] [US: ˈstreɪt] | straatsubstantief |
straight (in a forward direction) adverb [UK: streɪt] [US: ˈstreɪt] | rechtdoorbijwoord |
straight [straighter, straightest] (not crooked or bent) adjective [UK: streɪt] [US: ˈstreɪt] | rechtbijvoeglijk naamwoord rechtebijvoeglijk naamwoord |
straight [straighter, straightest] (undiluted) adjective [UK: streɪt] [US: ˈstreɪt] | purebijvoeglijk naamwoord puurbijvoeglijk naamwoord |
straight-laced (having narrow views on moral matters) adjective | bekrompenbijvoeglijk naamwoord |
straight r (regular form of the letter r) noun | r rectasubstantief |
straighten [straightened, straightening, straightens] (to become straight) verb [UK: ˈstreɪt.n̩] [US: ˈstreɪt.n̩] | recht wordenwerkwoord zich rechtenwerkwoord |
straighten [straightened, straightening, straightens] (to make straight) verb [UK: ˈstreɪt.n̩] [US: ˈstreɪt.n̩] | rechtenwerkwoord rechtmakenwerkwoord rechttrekkenwerkwoord |
straighten [straightened, straightening, straightens] (to stand up) verb [UK: ˈstreɪt.n̩] [US: ˈstreɪt.n̩] | opspringenwerkwoord overeind springenwerkwoord |
straightway (directly) adverb [UK: ˌstreɪt.ˈweɪ] [US: ˌstreɪt.ˈweɪ] | directbijwoord meteenbijwoord onmiddellijkbijwoord |
I'm straight phrase [UK: aɪm streɪt] [US: ˈaɪm ˈstreɪt] | ik ben heterophrase ik ben heteroseksueelphrase |
play it straight (to behave in a manner that is straightforward, honest, or sincere) verb | met open kaart spelenwerkwoord open kaart spelenwerkwoord |