Engels-Nederlands woordenboek »

sting betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
sting [stung, stung, stinging, stings] verb
[UK: stɪŋ]
[US: ˈstɪŋ]

stekenwerkwoord

sting [stings] noun
[UK: stɪŋ]
[US: ˈstɪŋ]

steeksubstantief

stingy [stingier, stingiest] (unwilling to spend or give)
adjective
[UK: ˈstɪn.dʒi]
[US: ˈstɪn.dʒi]

gierigbijvoeglijk naamwoord

accost [accosted, accosting, accosts] (to approach and speak too boldly or aggressively, as with a demand or request)
verb
[UK: əˈkɒst]
[US: əˈkɒst]

aanklampenwerkwoord

adjust [adjusted, adjusting, adjusts] (to improve or rectify)
verb
[UK: ə.ˈdʒʌst]
[US: ə.ˈdʒəst]

herzienwerkwoord

verbeterenwerkwoord

adjust [adjusted, adjusting, adjusts] (to modify)
verb
[UK: ə.ˈdʒʌst]
[US: ə.ˈdʒəst]

aanpassenwerkwoord

verstellenwerkwoord

afforest [afforested, afforesting, afforests] (make into a forest)
verb
[UK: ə.ˈfɒ.rɪst]
[US: ə.ˈfɒ.rɪst]

bebossenwerkwoord

arrest [arrested, arresting, arrests] (to catch the attention of)
verb
[UK: ə.ˈrest]
[US: ə.ˈrest]

grijpenwerkwoord

arrest [arrested, arresting, arrests] (to stop or slow a process etc.)
verb
[UK: ə.ˈrest]
[US: ə.ˈrest]

stoppenwerkwoord

stuitenwerkwoord

arrest [arrested, arresting, arrests] (to take into legal custody)
verb
[UK: ə.ˈrest]
[US: ə.ˈrest]

aanhoudenwerkwoord

arresterenwerkwoord

in hechtenis nemenwerkwoord

oppakkenwerkwoord

vattenwerkwoord

assist [assisted, assisting, assists] (help)
verb
[UK: ə.ˈsɪst]
[US: ə.ˈsɪst]

assisterenwerkwoord

bijstaanwerkwoord

assist [assisted, assisting, assists] (to make a pass in a sport)
verb
[UK: ə.ˈsɪst]
[US: ə.ˈsɪst]

een voorzet gevenwerkwoord

voorzettenwerkwoord

attest [attested, attesting, attests] (to affirm to be correct, true, or genuine)
verb
[UK: ə.ˈtest]
[US: ə.ˈtest]

attesterenwerkwoord

boast [boasted, boasting, boasts] (to brag; to talk loudly in praise of oneself)
verb
[UK: bəʊst]
[US: boʊst]

opscheppenwerkwoord

boost [boosted, boosting, boosts] (to lift or push from behind)
verb
[UK: buːst]
[US: ˈbuːst]

een duwtje gevenwerkwoord

een duwtje in de rug gevenwerkwoord

een zetje gevenwerkwoord

boost [boosted, boosting, boosts] (to steal)
verb
[UK: buːst]
[US: ˈbuːst]

jattenwerkwoord

ontvreemdenwerkwoord

stelenwerkwoord

breakfast [breakfasted, breakfasting, breakfasts] (to eat the morning meal)
verb
[UK: ˈbrek.fəst]
[US: ˈbrek.fəst]

ontbijtenwerkwoord

broadcast [broadcasted, broadcasted, broadcasting, broadcasts] (to sow seeds over a wide area)
verb
[UK: ˈbrɔːdk.ɑːst]
[US: ˈbrɒdˌkæst]

uitzaaienwerkwoord

broadcast [broadcasted, broadcasted, broadcasting, broadcasts] (to transmit a message or signal through radio waves or electronic means)
verb
[UK: ˈbrɔːdk.ɑːst]
[US: ˈbrɒdˌkæst]

omroepenwerkwoord

uitzendenwerkwoord

burst [burst, burst, bursting, bursts] (to break from internal pressure)
verb
[UK: bɜːst]
[US: ˈbɝːst]

barstenwerkwoord

burst [burst, burst, bursting, bursts] (to cause to burst)
verb
[UK: bɜːst]
[US: ˈbɝːst]

doen barstenwerkwoord

bust [busted, busting, busts] ((slang) to arrest for a crime)
verb
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

bij de lurven pakkenwerkwoord

oppakkenwerkwoord

vattenwerkwoord

bust [busted, busting, busts] ((slang) to catch someone in the act of doing something wrong, socially and morally inappropriate, or illegal)
verb
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

betrappenwerkwoord

bust [busted, busting, busts] (alteration of burst)
verb
[UK: bʌst]
[US: ˈbəst]

barstenwerkwoord

12