Engels-Nederlands woordenboek »

sing betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
dismiss [dismissed, dismissing, dismisses] (to give someone a red card)
verb
[UK: dɪz.ˈmɪs]
[US: ˌdɪ.ˈsmɪs]

een rode kaart gevenwerkwoord

dismiss [dismissed, dismissing, dismisses] (to order to leave)
verb
[UK: dɪz.ˈmɪs]
[US: ˌdɪ.ˈsmɪs]

wegsturenwerkwoord

dismiss [dismissed, dismissing, dismisses] (to reject, refuse to accept)
verb
[UK: dɪz.ˈmɪs]
[US: ˌdɪ.ˈsmɪs]

afwijzenwerkwoord

weigerenwerkwoord

dismiss [dismissed, dismissing, dismisses] (to send or put away, to discard with disregard, contempt or disdain)
verb
[UK: dɪz.ˈmɪs]
[US: ˌdɪ.ˈsmɪs]

afwimpelenwerkwoord

wegwuivenwerkwoord

dispense [dispensed, dispensing, dispenses] (to issue, distribute, or give out)
verb
[UK: dɪ.ˈspens]
[US: ˌdɪ.ˈspens]

uitdelenwerkwoord

uitgevenwerkwoord

verdelenwerkwoord

dispense [dispensed, dispensing, dispenses] (to supply or make up a medicine or prescription)
verb
[UK: dɪ.ˈspens]
[US: ˌdɪ.ˈspens]

doserenwerkwoord

dispense [dispensed, dispensing, dispenses] verb
[UK: dɪ.ˈspens]
[US: ˌdɪ.ˈspens]

afschaffenwerkwoord

disperse [dispersed, dispersing, disperses] (to scatter)
verb
[UK: dɪ.ˈspɜːs]
[US: ˌdɪ.ˈspɝːs]

verbreidenwerkwoord

distress [distressed, distressing, distresses] (to cause strain or anxiety)
verb
[UK: dɪ.ˈstres]
[US: ˌdɪ.ˈstres]

benauwenwerkwoord

onder druk zettenwerkwoord

douse [doused, dousing, douses] (plunge suddenly into water; duck; immerse)
verb
[UK: daʊs]
[US: ˈdaʊs]

onderdompelenwerkwoord

onderduikenwerkwoord

douse [doused, dousing, douses] (put out; extinguish)
verb
[UK: daʊs]
[US: ˈdaʊs]

dovenwerkwoord

uitdoenwerkwoord

uitdovenwerkwoord

dress [dressed, dressing, dresses] (to put clothes on (oneself or someone, etc.), see also: clothe)
verb
[UK: dres]
[US: ˈdres]

aankledenwerkwoord

kledenwerkwoord

dress [dressed, dressing, dresses] (to put on clothes, see also: get dressed)
verb
[UK: dres]
[US: ˈdres]

zich aankledenwerkwoord

zich kledenwerkwoord

dressing gown (item of clothing)
noun
[UK: ˈdres.ɪŋ ɡaʊn]
[US: ˈdres.ɪŋ ˈɡaʊn]

kamerjassubstantief
{m}

dressing room (room in a theatre and television in which performs may change costumes and apply makeup)
noun
[UK: ˈdres.ɪŋ ruːm]
[US: ˈdres.ɪŋ ˈruːm]

kleedkamersubstantief
{f}

drowse [drowsed, drowsing, drowses] (To nod off; to fall asleep)
verb
[UK: draʊz]
[US: draʊz]

induttenwerkwoord

inslapenwerkwoord

eclipse [eclipsed, eclipsing, eclipses] (To overshadow)
verb
[UK: ɪ.ˈklɪps]
[US: ɪ.ˈklɪps]

overtreffenwerkwoord

embarrassing (causing embarrassment)
adjective
[UK: ɪm.ˈbæ.rəs.ɪŋ]
[US: em.ˈbe.rəs.ɪŋ]

gênantbijvoeglijk naamwoord

embarrass [embarrassed, embarrassing, embarrasses] (to humiliate; to disrupt somebody's composure or comfort with acting publicly or freely)
verb
[UK: ɪm.ˈbæ.rəs]
[US: em.ˈbe.rəs]

in verlegenheid brengenwerkwoord

verlegen makenwerkwoord

encase [encased, encasing, encases] (to enclose in a case)
verb
[UK: ɪnˈk.eɪs]
[US: enˈk.eɪs]

omhullenwerkwoord

enclose [enclosed, enclosing, encloses] (insert)
verb
[UK: ɪn.ˈkləʊz]
[US: ɪnˈkloʊz]

bijvoegenwerkwoord

insluitenwerkwoord

enclose [enclosed, enclosing, encloses] (surround, fence in)
verb
[UK: ɪn.ˈkləʊz]
[US: ɪnˈkloʊz]

omheinenwerkwoord

encompass [encompassed, encompassing, encompasses] (include)
verb
[UK: ɪnˈk.ʌm.pəs]
[US: enˈk.ʌm.pəs]

bevattenwerkwoord

encompass [encompassed, encompassing, encompasses] (surround)
verb
[UK: ɪnˈk.ʌm.pəs]
[US: enˈk.ʌm.pəs]

omvattenwerkwoord

endorse [endorsed, endorsing, endorses] (support)
verb
[UK: ɪn.ˈdɔːs]
[US: en.ˈdɔːrs]

aanbevelenwerkwoord

bevestigenwerkwoord

goedkeurenwerkwoord

5678

Zoek geschiedenis