Engels-Nederlands woordenboek »

sing betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
confuse [confused, confusing, confuses] (to puzzle, perplex, baffle, bewilder somebody)
verb
[UK: kən.ˈfjuːz]
[US: kən.ˈfjuːz]

in de war brengenwerkwoord

verbijsterenwerkwoord

verwarrenwerkwoord

converse [conversed, conversing, converses] (to engage in conversation)
verb
[UK: kən.ˈvɜːs]
[US: ˈkɑːn.vərs]

converserenwerkwoord

convulse [convulsed, convulsing, convulses] (to suffer violent uncontrollable contractions of the muscles)
verb
[UK: kən.ˈvʌls]
[US: kən.ˈvʌls]

stuiptrekkenwerkwoord

course [coursed, coursing, courses] (Flow)
verb
[UK: kɔːs]
[US: ˈkɔːrs]

vloeienwerkwoord

course [coursed, coursing, courses] (Pursue)
verb
[UK: kɔːs]
[US: ˈkɔːrs]

achternazittenwerkwoord

achtervolgenwerkwoord

crossing [crossings] (intersection where roads, lines, or tracks cross)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

kruisingsubstantief
{f}

crossing [crossings] (place at which a river, railroad, or highway may be crossed)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

overgangsubstantief
{m}

crossing [crossings] (voyage across a body of water)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

oversteeksubstantief
{m}

cross [crossed, crossing, crosses] (contradict or frustrate the plans of)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

doorkruisenwerkwoord

cross [crossed, crossing, crosses] (go from one side of something to the other)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

overstekenwerkwoord

cross [crossed, crossing, crosses] (travel in a direction or path that will intersect with that another)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

kruisenwerkwoord

cruise [cruised, cruising, cruises] (to sail about)
verb
[UK: kruːz]
[US: ˈkruːz]

varenwerkwoord

cruise [cruised, cruising, cruises] (to seek a sexual partner)
verb
[UK: kruːz]
[US: ˈkruːz]

cruisenwerkwoord

cruising speed noun
[UK: ˈkruːz.ɪŋ spiːd]
[US: ˈkruːz.ɪŋ ˈspiːd]

kruissnelheidsubstantief
{f}

curse [cursed, cursing, curses] (to place a curse upon)
verb
[UK: kɜːs]
[US: ˈkɝːs]

beheksenwerkwoord

verdoemenwerkwoord

vervloekenwerkwoord

curse [cursed, cursing, curses] (to utter a vulgar curse)
verb
[UK: kɜːs]
[US: ˈkɝːs]

vloekenwerkwoord

decompose [decomposed, decomposing, decomposes] (to decay)
verb
[UK: ˌdiːk.əm.ˈpəʊz]
[US: ˌdiːk.əmˈpoʊz]

vergaanwerkwoord

verrottenwerkwoord

decompose [decomposed, decomposing, decomposes] (to separate)
verb
[UK: ˌdiːk.əm.ˈpəʊz]
[US: ˌdiːk.əmˈpoʊz]

ontbindenwerkwoord

decrease [decreased, decreasing, decreases] (become smaller)
verb
[UK: dɪ.ˈkriːs]
[US: dɪ.ˈkriːs]

afnemenwerkwoord

verminderenwerkwoord

defuse [defused, defusing, defuses] (to make something less dangerous)
verb
[UK: ˌdiː.ˈfjuːz]
[US: də.ˈfjuːz]

de angel halen uitwerkwoord

defuse [defused, defusing, defuses] (to remove the fuse from a bomb)
verb
[UK: ˌdiː.ˈfjuːz]
[US: də.ˈfjuːz]

onschadelijk makenwerkwoord

ontmantelenwerkwoord

degas [degassed, degassing, degases] (To remove the gas from)
verb
[UK: deɡas]
[US: ˈdeɪ.ɡəs]

ontgassenwerkwoord

delouse [deloused, delousing, delouses] (to remove lice from)
verb
[UK: ˌdiː.ˈlaʊs]
[US: ˌdiː.ˈlaʊs]

ontluizenwerkwoord

depose [deposed, deposing, deposes] (to give evidence or testimony)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz]
[US: dɪˈpoʊz]

getuigenwerkwoord

getuigenis afleggenwerkwoord

depose [deposed, deposing, deposes] (to interrogate and elicit testimony)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz]
[US: dɪˈpoʊz]

eed getuigenis/ afleggen afnemenwerkwoord

laten getuigenwerkwoord

verhorenwerkwoord

depose [deposed, deposing, deposes] (to put - or lay something down)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz]
[US: dɪˈpoʊz]

neerleggenwerkwoord

depose [deposed, deposing, deposes] (to remove (a leader) from office)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz]
[US: dɪˈpoʊz]

afzettenwerkwoord

onttronenwerkwoord

uit het ambt ontzettenwerkwoord

3456

Zoek geschiedenis