Engels | Nederlands |
---|---|
depose [deposed, deposing, deposes] (to take an oath) verb [UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz] | een/de eed afleggen/ zwerenwerkwoord |
depressing (causing depression or sadness) adjective [UK: dɪ.ˈpres.ɪŋ] [US: də.ˈpres.ɪŋ] | deprimerendbijvoeglijk naamwoord |
depress [depressed, depressing, depresses] (to make depressed, sad or bored) verb [UK: dɪ.ˈpres] [US: də.ˈpres] | deprimerenwerkwoord |
despise [despised, despising, despises] (to regard with contempt or scorn) verb [UK: dɪ.ˈspaɪz] [US: ˌdɪ.ˈspaɪz] | verachtenwerkwoord |
diagnose [diagnosed, diagnosing, diagnoses] (determine the root cause of) verb [UK: ˈdaɪəɡ.nəʊz] [US: ˈdaɪəɡnoʊz] | diagnosticerenwerkwoord |
digress [digressed, digressing, digresses] (to deviate) verb [UK: daɪ.ˈɡres] [US: daɪ.ˈɡres] | afdwalenwerkwoord |
disabuse [disabused, disabusing, disabuses] (free of a misconception) verb [UK: ˌdɪ.sə.ˈbjuːz] [US: ˌdɪ.sə.ˈbjuːs] | ontdoenwerkwoord terugbrengen van een dwalingwerkwoord uit de droom helpenwerkwoord |
disburse [disbursed, disbursing, disburses] (to pay out) verb [UK: dɪs.ˈbɜːs] [US: ˌdɪˈs.bɝːs] | uitbetalenwerkwoord |
disclose [disclosed, disclosing, discloses] (make known) verb [UK: dɪs.ˈkləʊz] [US: dɪsˈkloʊz] | bekendmakenwerkwoord vrijgevenwerkwoord |
disclose [disclosed, disclosing, discloses] (physically expose to view) verb [UK: dɪs.ˈkləʊz] [US: dɪsˈkloʊz] | onthullenwerkwoord ontsluierenwerkwoord |
discourse [discoursed, discoursing, discourses] (engage in discussion or conversation) verb [UK: ˈdɪs.kɔːs] [US: ˈdɪs.kɔːrs] | converserenwerkwoord sprekenwerkwoord |
discourse [discoursed, discoursing, discourses] (to debate) verb [UK: ˈdɪs.kɔːs] [US: ˈdɪs.kɔːrs] | besprekenwerkwoord |
discourse [discoursed, discoursing, discourses] (write or speak formally and at length) verb [UK: ˈdɪs.kɔːs] [US: ˈdɪs.kɔːrs] | betogenwerkwoord een betoog houdenwerkwoord een redewerkwoord houdenwerkwoord |
discuss [discussed, discussing, discusses] (to converse or debate concerning a particular topic) verb [UK: dɪ.ˈskʌs] [US: ˌdɪ.ˈskəs] | bediscussiërenwerkwoord bepratenwerkwoord besprekenwerkwoord debatterenwerkwoord discussiërenwerkwoord overleggenwerkwoord |
disguise [disguised, disguising, disguises] (to change the appearance) verb [UK: dɪs.ˈɡaɪz] [US: ˌdɪˈs.ɡaɪz] | verhullenwerkwoord vermommenwerkwoord zich vermommenwerkwoord |
disguise [disguised, disguising, disguises] (to prevent revealing something secret) verb [UK: dɪs.ˈɡaɪz] [US: ˌdɪˈs.ɡaɪz] | maskerenwerkwoord verbergenwerkwoord |
disingenuous (not noble; unbecoming true honor) adjective [UK: ˌdɪ.sɪn.ˈdʒe.njʊəs] [US: ˌdɪ.ˌsɪn.ˈdʒe.njuːəs] | achterbaksbijvoeglijk naamwoord oneerlijkbijvoeglijk naamwoord onoprechtbijvoeglijk naamwoord onwaardigbijvoeglijk naamwoord |
dismiss [dismissed, dismissing, dismisses] (to discharge) verb [UK: dɪz.ˈmɪs] [US: ˌdɪ.ˈsmɪs] | de laan uitsturenwerkwoord ontslaanwerkwoord |
dismiss [dismissed, dismissing, dismisses] (to dispel) verb [UK: dɪz.ˈmɪs] [US: ˌdɪ.ˈsmɪs] | onderdrukkenwerkwoord wegdrukkenwerkwoord |